In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die de Australische nationaliteit heeft en sinds 1 augustus 2019 in Nederland werkt. Appellant had op 16 januari 2020 kinderbijslag aangevraagd voor zijn dochter, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant niet als ouder van zijn dochter bij de gemeente bekend stond. Na een nieuwe aanvraag op 21 juni 2021 heeft de Svb kinderbijslag toegekend met ingang van het tweede kwartaal van 2020, maar appellant maakte bezwaar tegen het feit dat er geen kinderbijslag was toegekend vanaf het vierde kwartaal van 2019. De Svb verklaarde het bezwaar ongegrond, met als argument dat de eerdere aanvraag in rechte vaststond en dat de maximale terugwerkende kracht voor kinderbijslag één jaar is.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Svb de wet correct heeft toegepast. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de strikte toepassing van artikel 14, derde lid, van de AKW rechtvaardigden. Dit artikel bepaalt dat het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de aanvraagdatum. De Raad volgde appellant niet in zijn betoog dat de nieuwe aanvraag als aanvulling op de eerdere aanvraag had moeten worden gezien, omdat de eerdere aanvraag buiten behandeling was gesteld en er geen tijdig rechtsmiddel was ingesteld tegen dat besluit.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de toekenning van kinderbijslag met één jaar terugwerkende kracht in stand blijft. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de AKW en de beperkingen van de rechterlijke toetsing van wetgeving.