In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, een Rwandese vrouw, had een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, die eerder was afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat zij geen verblijfstitel had. Na een aantal procedures en een erkenning van haar verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), verzocht appellante om herziening van de eerdere afwijzing. De Svb weigerde dit, met verwijzing naar artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), dat een terugwerkende kracht van maximaal één jaar voorschrijft voor aanvragen. De Raad oordeelde dat de Svb zich ten onrechte niet bevoegd had geacht om de aanspraak van appellante over de periode tot en met het tweede kwartaal van 2013 opnieuw inhoudelijk te beoordelen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor deze periode en droeg de Svb op om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij de Svb in de proceskosten van appellante werd veroordeeld.