ECLI:NL:CRVB:2024:588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
22/1435 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IOAW-uitkering met terugwerkende kracht en recht op bijstand tijdens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IOAW-uitkering aan appellante. Appellante had een IOAW-uitkering aangevraagd met terugwerkende kracht, maar het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar had deze aanvraag afgewezen voor de periode van 30 maart 2020 tot 28 juli 2020, omdat appellante in die periode langer dan vier weken in het buitenland verbleef. De Raad oordeelde dat appellante geen recht had op bijstand of een IOAW-uitkering gedurende haar verblijf in het buitenland, aangezien zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij verkeerde in behoeftige omstandigheden die alleen verholpen konden worden door bijstandsverlening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat het college met meer terugwerkende kracht een uitkering had moeten toekennen. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijstandsverlening kan plaatsvinden, vooral in het licht van verblijf in het buitenland en de geldende wetgeving.

Uitspraak

22/1435 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 april 2022, 21/1148 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2024

SAMENVATTING

Appellante verbleef in het buitenland en keerde op 28 juli 2020 terug naar Nederland. Het college heeft met ingang van die datum een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering) aan haar toegekend. Appellante is van mening dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en zeer dringende redenen waardoor zij daarnaast recht heeft op bijstand over de periode van 30 maart 2020 tot 28 juli 2020. Dit omdat ze door COVID-19 niet eerder naar Nederland kon terugreizen. De Raad komt tot het oordeel dat het college terecht heeft geweigerd bijstand over die eerdere periode toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 8 september 2020 heeft het college met ingang van 28 juli 2020 aan appellante een IOAW-uitkering toegekend. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit) bij de toekenning met ingang van 28 juli 2020 gebleven. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade, in de vorm van wettelijke rente. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 april 2019 een IOAW-uitkering. Naar aanleiding van de melding van appellante dat zij vanaf 15 januari 2020 voor onbekende duur in het buitenland zou gaan verblijven, heeft het college appellante schriftelijk toestemming verleend om van 15 januari 2020 tot en met 12 februari 2020 in het buitenland te verblijven. Daarbij heeft het college vermeld dat de maximale duur van haar verblijf in het buitenland met behoud van uitkering vier weken is. Appellante is op 15 januari 2020 vertrokken naar Ghana en was toen in bezit van een retourticket om op 30 maart 2020 naar Nederland terug te keren. Op 13 februari 2020 is de uitkering van appellante geblokkeerd, omdat zij op dat moment nog niet terug was in Nederland. Bij besluit van 17 februari 2020 heeft het college de IOAW-uitkering van appellante met ingang van 13 februari 2020 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 12 augustus 2020 heeft appellante bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. Met het besluit van 8 september 2020 heeft het college aan appellante met ingang van 28 juli 2020 een IOAW-uitkering toegekend. Het college heeft de ingangsdatum eerder dan de datum van aanvraag, namelijk op 28 juli 2020, vastgesteld, omdat appellante na terugkomst uit het buitenland op 28 juli 2020 veertien dagen in quarantaine heeft moeten verblijven en zij niet op de hoogte was dat zij digitaal een aanvraag kon indienen.
1.3.
Met het besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit 8 september 2020 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding is om bijstand of een IOAW-uitkering voor 28 juli 2020 te verlenen. Er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot het met nog meer terugwerkende kracht toekennen van een uitkering. Appellante verbleef toen in het buitenland en was daarom destijds bovendien uitgesloten van recht op bijstand of een IOAW-uitkering. In het geval van appellante zijn er geen zeer dringende redenen aan te wijzen op grond waarvan het college over die periode desondanks bijstand kon verlenen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het college aan haar over de periode vanaf 30 maart 2020 tot 28 juli 2020 ook een IOAW-uitkering of bijstand op grond van PW had moeten toekennen. Wat zij daartoe heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het college aan appellante over de periode van 30 maart 2020 tot 28 juli 2020 (periode van belang) een IOAW-uitkering of bijstand had moeten toekennen. In het kader van die beoordeling wordt eerst de vraag beantwoord of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode van belang geen recht had op een IOAW-uitkering of bijstand. Alleen als die vraag ontkennend moet worden beantwoord, is vervolgens de vraag aan de orde of er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het college met nog meer terugwerkende kracht een IOAW-uitkering of bijstand had moeten toekennen.
Uitgesloten van recht op bijstand
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van belang al langer dan vier weken in het buitenland verbleef. Dit betekent dat zij op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de IOAW en artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW was uitgesloten van het recht op een IOAW-uitkering en bijstand. [1] Appellante stelt zich op het standpunt dat zij gelet op haar leeftijd langer, namelijk dertien weken, in het buitenland mocht verblijven. Voor zover appellante daarmee een beroep doet op artikel 13, vierde lid, van de PW, slaagt dit beroep al niet omdat zij destijds nog niet de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Die zou appellante immers pas bereiken op 19 april 2022.
Uitzonderingsbepaling
4.3.
Volgens artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college aan een persoon die op grond van artikel 13 van de PW geen recht op bijstand heeft, toch bijstand verlenen als zeer dringende redenen dat noodzakelijk maken. Tussen partijen is in geschil of in het geval van appellante sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.4.
Omdat appellante met haar beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW een beroep doet op een uitzondering op de hoofdregel, moet zij aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor bijstandverlening op grond van die bepaling is voldaan. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] Hierin is appellante niet geslaagd.
4.4.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij verkeerde in behoeftige omstandigheden die alleen verholpen konden worden door middel van bijstandsverlening. Voor het aannemen van zeer dringende redenen is het niet voldoende dat de betrokkene in behoeftige omstandigheden verkeert – dat geldt immers voor iedereen die aanspraak maakt op bijstand – maar moet het ook zo zijn dat deze omstandigheden op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn en daarom het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellante in de periode van belang in Ghana bij haar familie verbleef en daar kon eten en overnachten. De behoeftige omstandigheden van appellante waren daarmee al op een andere wijze verholpen en bijstandverlening was niet onvermijdelijk. Appellante heeft daartegen niets ingebracht. [4] Alleen daarom al, zijn er geen dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW die er toe nopen om haar over de periode in geding bijstand te verlenen.
4.4.2.
Het standpunt van appellante dat er sprake is van een noodsituatie omdat zij door COVID-19 niet eerder naar Nederland kon terugreizen en gelet op wat daarover in de Handreiking Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers [5] is opgenomen, behoeft dan ook geen bespreking meer.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4.2 is overwogen, komt de Raad niet toe aan de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het college met nog meer terugwerkende kracht een IOAW-uitkering of bijstand had moeten toekennen. De in het kader van die vraag betrokken stelling van appellante, dat zij door haar verblijf in het buitenland niet in staat was om eerder bijstand aan te vragen, behoeft dan ook geen bespreking.
4.6.
Ook het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel zal niet worden besproken, omdat zij dit in het geheel niet heeft onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de IOAW-uitkering met ingang van 28 juli 2020 in stand blijft en appellante geen IOAW-uitkering of bijstand over de periode daarvoor vanaf 30 maart 2020 krijgt.
4.8.
Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Geen recht op uitkering heeft de werkloze werknemer die buiten Nederland woont of aldaar anders dan tijdelijk verblijf houdt.
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Geen recht op uitkering heeft de werkloze werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt;
Artikel 16a, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Indien door het college is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, wordt de uitkering toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om uitkering aan te vragen.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e van de Participatiewet
Geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
Artikel 13, vierde lid, van de Participatiewet
In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, geldt voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, een periode van dertien weken.
Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

Voetnoten

1.Zie voor de betekenis van het begrip “anders dan tijdelijk verblijf” van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de IOAW de uitspraak van 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2319.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3534 en 13 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2031.
4.Vergelijk ook de uitspraken van 26 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3937, 27 juni 2023 ECLI:NL:CRVB:2023:1192 en 21 augustus 2023 ECLI:NL:CRVB:2023:1607.
5.Opgesteld door Stimulansz in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in afstemming met VNG en Divosa, versie 6, van 5 juni 2020.