ECLI:NL:CRVB:2018:3534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
16/5616 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens verblijf in het buitenland en boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 8 januari 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van meldingen over haar verblijf in Turkije en het ontvangen van een Turks pensioen, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Appellante heeft niet tijdig de gevraagde gegevens over haar pensioen en verblijf in het buitenland overgelegd, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsverlening per 1 maart 2015 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand over verschillende periodes. Daarnaast is haar een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn heeft verstrekt en dat haar hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De intrekking van de bijstand en de terugvordering zijn derhalve terecht. Wat betreft de boete, heeft de Raad geoordeeld dat het college de hoogte van de boete niet heeft gehandhaafd en dat deze verlaagd moet worden naar € 1.790,-. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij de boete is herzien en de kosten van appellante zijn vergoed.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bijstandsontvangers om tijdig en volledig informatie te verstrekken aan de gemeente, en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

16.5616 PW

Datum uitspraak: 13 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 juli 2016, 15/7295 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Atceken-Ata. Als tolk is verschenen M.A.A. Priem. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 januari 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van meldingen, inhoudend dat appellante samenwoont met haar zoon, dat zij inkomsten uit een Turks pensioen ontvangt en dat zij lange aaneengesloten periodes in Turkije verblijft, heeft het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft een medewerker van de afdeling Toezicht en Toetsing van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellante uitgenodigd voor een gesprek op 26 januari 2015 met het verzoek verschillende gegevens mee te brengen, waaronder bankafschriften, paspoort en bewijs van vermogen in Turkije. Appellante is op het gesprek verschenen. Tijdens dit gesprek hebben de medewerker en een collega geconstateerd dat uit de paspoortstempels in het Turkse paspoort van appellante blijkt dat zij vanaf 2011 meerdere aaneengesloten periodes van langer dan vier weken in Turkije heeft verbleven. Een verslag van het gesprek is neergelegd in een rapport van 26 januari 2015. Het college heeft vervolgens aan het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Attaché) opdracht gegeven te onderzoeken of appellante onroerende zaken in Turkije heeft en of zij in Turkije een pensioen ontvangt. In een e-mailbericht van 9 maart 2015 heeft de Attaché het college bericht dat appellante in Turkije een pensioen ontvangt van 1.350,92 Turkse Lira (TL) per maand.
1.3.
Bij besluit van 10 maart 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2015 opgeschort. Appellante is daarbij in de gelegenheid gesteld om tijdens een gesprek op 25 maart 2015 een aantal stukken over te leggen, waaronder een originele toekenningsbeschikking van haar Turkse pensioen, originele bewijsstukken van de betaalbaarstelling van dit pensioen, afschriften van Turkse bankrekeningen en een verklaring van het Turkse kadaster waaruit blijkt welke onroerende zaken op haar naam geregistreerd staan. Op verzoek van appellante is de termijn om de gegevens in te leveren verlengd tot 22 april 2015. Tijdens een gesprek op 22 april 2015 heeft appellante erkend dat zij inkomsten uit een Turks pensioen ontvangt. Verder heeft appellante tijdens dit gesprek een in het Turks opgesteld afschrift uit het kadaster van [gemeente] (Turkije) overgelegd. Een verslag van het gesprek van 22 april 2015 is neergelegd in een ongedateerd Rapport fraudeonderzoek.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft het college de bijstand van appellante op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 maart 2015 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet tijdig alle in de brief van 10 maart 2015 gevraagde stukken, waaronder de stukken over haar Turkse pensioen, heeft overgelegd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 24 april 2015 heeft het college de bijstand van appellante over de perioden van 29 juni 2011 tot en met 25 november 2011, 9 juli 2013 tot en met 1 oktober 2013 en van 19 april 2014 tot en met 8 juli 2014 ingetrokken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.962,15 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in deze perioden langer dan de toegestane termijn van vier weken per kalenderjaar in het buitenland heeft verbleven, zodat zij over deze perioden ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en
onder e, van de PW geen recht heeft op bijstand. Appellante heeft de perioden van verblijf in het buitenland niet aan het college gemeld, zodat haar over die perioden ten onrechte bijstand is verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het college aan appellante een boete opgelegd van
€ 7.968,42 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is bij het opleggen van de boete ervan uitgegaan dat de mate van verwijtbaarheid grove schuld is.
1.7.
Bij besluit van 9 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 april 2015 en het besluit van 18 juni 2015 gegrond verklaard, de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 12.918,38 en de boete verlaagd naar € 5.240,-. Aan de verlaging van de terugvordering ligt ten grondslag dat appellante in de periode van 11 juli 2013 tot en met 1 augustus 2013 wel in Nederland was, zodat de bijstand over die periode ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd en het bedrag van de boete te hoog is vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
In verweer heeft het college zich ten aanzien van de boete op het standpunt gesteld dat de deze moet worden verlaagd naar € 2.680,-. Het college heeft daarbij zijn standpunt dat sprake is van grove schuld gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking met ingang van 1 maart 2015
4.1.
Het opschortingsbesluit van 10 maart 2015 staat in rechte vast.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene van dat verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellante niet alle in het besluit van 10 maart 2015 genoemde gegevens binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verstrekt. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Zij heeft alle informatie overgelegd die zij redelijkerwijs kon verstrekken. Voor de originele toekenningsbeschikking van haar Turkse pensioen en afschriften van haar Turkse bankrekening moest appellante afreizen naar Turkije, wat niet mogelijk was binnen de gestelde termijn. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij de gevraagde stukken wel in het kader van een nieuwe aanvraag om bijstand bij het college heeft ingeleverd.
4.4.
De beroepsgrond dat van appellante geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs binnen de gestelde hersteltermijn over al deze gegevens, die onbetwist van belang waren voor het recht op bijstand, kon beschikken. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij niet tijdig bij het college nogmaals om verlenging van de hersteltermijn kon verzoeken.
4.5.
Voor zover appellante heeft bedoeld aan te voeren, dat uit de door haar bij een nieuwe aanvraag overgelegde stukken volgt dat zij recht had op bijstand, slaagt die beroepsgrond evenmin. Zoals vaker overwogen (onder meer de uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1410) valt de stelling dat na afloop van de gegeven hersteltermijn alsnog de gevraagde stukken zijn overgelegd, wat daarvan ook zij, buiten de beoordeling van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW tot intrekking kon overgaan.
4.6.
Nu appellante de gevraagde gegevens niet binnen de bij de opschorting van haar recht op bijstand gegeven hersteltermijn heeft verstrekt en dit haar kan worden verweten, heeft het college zich terecht bevoegd geacht de bijstand per 1 maart 2015 in te trekken. Het college heeft van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik kunnen maken.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 2015 niet slaagt.
Intrekking wegens te lang verblijf in het buitenland
4.8.
Deze intrekking betreft de onder 1.5 bedoelde perioden, die hierna onder 4.10 en 4.11 worden besproken.
4.9.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.10.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd, dat het college ten onrechte de bijstand over de onder 1.5 bedoelde perioden heeft ingetrokken. Appellante stelt in dit verband, dat zij aan het college toestemming heeft gevraagd om in de periode van 20 juni 2011 tot en met 25 november 2011 in Turkije te verblijven wegens een tandheelkundige behandeling. Verder stelt appellante, dat zij op 9 juli 2013 en 10 juli 2013 en in de periode van 2 augustus 2013 tot en met 1 oktober 2013 in Nederland was. Dit blijkt volgens haar uit de omstandigheid dat zij op 12 juli 2013 op een afspraak met het college over een werkintake is verschenen. Voorts stelt appellante, dat zij in de periode van 19 april 2014 tot en met 8 juli 2014 in Turkije heeft verbleven uit vrees voor haar echtgenoot, die haar heeft mishandeld en bedreigd.
4.11.
De beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante heeft betoogd kan, daargelaten dat appellante niet heeft gesteld dat zij toestemming voor het verblijf in het buitenland in de periode van 20 juni 2011 tot en met 25 november 2011 heeft verkregen, uit de in het dossier aanwezige stukken niet worden afgeleid dat zij een aanvraag daartoe heeft ingediend. Verder kan uit de stempels in het Turkse paspoort van appellante, waarvan kopieën zich in het dossier bevinden, worden afgeleid dat zij op 1 maart 2013 naar Turkije is afgereisd, op 10 juli 2013 weer naar Nederland is teruggekeerd en op 2 augustus 2013 via Schiphol weer naar Turkije is afgereisd. Een stempel waaruit blijkt op welke datum zij Nederland weer is ingereisd ontbreekt in het paspoort. Tijdens het gesprek op 26 januari 2015 heeft appellante erkend dat zij van 1 maart 2013 tot en met 10 juli 2013 in Turkije heeft verbleven. Op de vraag wanneer appellante na haar vertrek op 2 augustus 2013 weer is teruggekeerd naar Nederland, heeft zij geantwoord dat dit ongeveer twee maanden later is geweest en dat ter zake daarvan geen stempel in haar paspoort aanwezig is, omdat zij toen met haar Turkse identiteitskaart heeft gereisd. Appellante heeft niet met stukken onderbouwd dat, zoals zij in hoger beroep heeft betoogd, wat zij op 26 januari 2013 over haar verblijf in het buitenland heeft verklaard onjuist is. Verder heeft appellante niet betwist dat zij in de periode van 19 april 2014 tot en met 8 juli 2014 in Turkije heeft verbleven.
4.12.
Het voorgaande betekent dat het college op goede grond tot de conclusie is gekomen dat appellante over de onder 1.5 bedoelde perioden ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW geen recht had op bijstand.
4.13.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 van de PW, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, doen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.14.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen zoals bedoeld in artikel 16 van de PW, op grond waarvan het college aan haar over de onder 1.5 bedoelde perioden toch bijstand moest verstrekken.
4.15.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 16, eerste lid, van de PW, betreft een uitzonderingsbepaling. Het ligt daarom op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat van een acute noodsituatie sprake was, en dat die alleen met bijstandsverlening te verhelpen was. Appellante is hierin niet geslaagd. Nog daargelaten dat appellante niet heeft onderbouwd dat zij, zoals zij ook in dit verband stelt, uit vrees voor haar echtgenoot in Turkije heeft verbleven, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor in behoeftige omstandigheden is komen te verkeren. In dit verband is van betekenis dat appellante, zoals zij ter zitting te kennen heeft gegeven, in Turkije kosteloos heeft verbleven bij familie.
4.16.
Uit wat in 4.8 tot en met 4.15 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep met betrekking tot de intrekking van de bijstand wegens te lang verblijf in het buitenland niet slaagt.
Boete
4.17.
Uit 3.2 volgt dat het college het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de hoogte van de boete, niet heeft gehandhaafd.
4.18.
Appellante heeft aangevoerd dat haar geen grove schuld kan worden verweten. Ter zitting heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat sprake is van normale verwijtbaarheid. Het college heeft zich ter zitting met dit standpunt kunnen verenigen. Partijen hebben zich gezamenlijk op het standpunt gesteld dat, daarvan uitgaande, de boete is vast te stellen op € 1.790,-.
4.19.
Uit 4.17 volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover die de hoogte van de boete betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 18 juni 2015 herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het boetebedrag vaststellen op € 1.790,-. Deze boete is, gelet op 4.18, passend en geboden.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 9 oktober 2015 voor zover het college daarbij de boete heeft vastgesteld op € 5.240,-;
  • herroept het besluit van 18 juni 2015;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.790,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 oktober 2015;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md