ECLI:NL:CRVB:2021:2031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
20/3774 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van oordeel was dat appellant zijn beroepsgrond over een te lang verblijf in het buitenland had prijsgegeven. Appellant, die in Indonesië verbleef, had zijn bijstandsverlening zien intrekken omdat hij niet tijdig had gereageerd op oproepen van het college. De Raad oordeelde echter dat appellant zijn grond niet had prijsgegeven en dat hij een belang had bij de beoordeling van zijn situatie. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 11 februari 2020 ongegrond. De Raad concludeerde dat appellant door zijn verblijf in het buitenland geen recht had op bijstand, maar dat de omstandigheden die hij aanvoerde geen zeer dringende redenen vormden voor bijstandsverlening. De Raad benadrukte dat de voorwaarden voor het verlenen van bijstand bij zeer dringende redenen niet waren voldaan, aangezien er geen acute noodsituatie was die alleen door bijstandsverlening kon worden verholpen.

Uitspraak

20.3774 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 september 2020, 19/1105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren (college)
Datum uitspraak: 13 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021. Namens appellant heeft mr. Voragen via videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (PW) met ingang van 1 mei 2018 ingetrokken, op de grond dat appellant niet heeft gereageerd op oproepen voor een onderzoek naar zijn persoonlijke en financiële situatie. Tegen dit besluit heeft de toenmalige gemachtigde van appellant bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde toegelicht dat appellant in juni 2018 naar Indonesië is afgereisd. Omdat appellant van het college nog een nabetaling zou ontvangen, was hij in de veronderstelling dat hij voldoende geld zou hebben om terug te reizen naar Nederland. Omdat de betaling van de nabetaling enige tijd op zich heeft laten wachten, kon appellant pas op 23 juli 2018 terug naar Nederland reizen. Hierdoor heeft appellant niet op tijd gereageerd op oproepen van het college.
1.2.
Bij besluit van 27 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2018 gegrond verklaard en de datum van de intrekking gewijzigd naar 1 juni 2018. Het college heeft ook de juridische grondslag van het besluit gewijzigd. Die is nu gelegen in artikel 13, eerste lid, onder e van de PW en artikel 54, derde lid, van de PW. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde informatie over zijn financiële situatie niet heeft ingeleverd, waardoor het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2018 niet kan worden vastgesteld. Verder heeft appellant van 12 juni 2018 tot en met 25 juli 2018 in het buitenland verbleven. Hij heeft daarmee de maximaal toegestane periode van vier weken buiten Nederland overschreden. Dit betekent dat appellant over de periode van 10 juli 2018 tot en met 26 juli 2018 geen recht heeft op bijstand. Tegen dit besluit heeft de toenmalige gemachtigde van appellant beroep ingesteld.
2.1.
Op 20 januari 2020 heeft een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. In het proces-verbaal van afspraken van deze zitting is, voor zover hier van belang, opgenomen dat de gemachtigde van het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat op basis van de door appellant overgelegde stukken het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het recht op bijstand over de periode van 1 juni 2018 tot en met 8 oktober 2018 kan alsnog worden vastgesteld. Over de periode van 10 juli 2018 tot en met 26 juli 2018 heeft appellant door het te lange verblijf in het buitenland geen recht op bijstand. Over de periodes van 1 juni 2018 tot en met 9 juli 2018 en 27 juli 2018 tot en met 8 oktober 2018 heeft appellant wel recht, maar moeten inkomsten in mindering worden gebracht. De toenmalige gemachtigde van appellant heeft ter zitting te kennen gegeven zich hier in beginsel in te kunnen vinden. Ook heeft hij meegedeeld dat het beroep zal worden ingetrokken als het college het gewijzigde standpunt neerlegt in een nieuw besluit.
2.2.
Op 11 februari 2020 heeft het college een nader besluit genomen, waarin – voor zover hier van belang – is opgenomen dat appellant weer recht heeft op bijstand vanaf 1 juni 2018 met uitzondering van de periode van 10 juli 2018 tot en met 26 juli 2018, waarin appellant te lang in het buitenland heeft verbleven.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank was, kort samengevat, van oordeel dat appellant zijn beroepsgrond over het te lange verblijf in het buitenland op de zitting van 20 januari 2020 heeft prijsgegeven onder de voorwaarde dat het college het besluit neemt waartoe het college zich heeft verplicht. Nu het college dat bij het nader besluit van 11 februari 2020 heeft gedaan en er voor het overige geen geschilpunten tussen partijen meer resteren, heeft appellant geen rechtens te respecteren belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde beroep.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter zitting van de Raad zijn partijen overeengekomen dat, gelet op het feit dat de ter zitting van de rechtbank gemaakte afspraken te veel open einden bevatten om appellant aan de gedane toezegging te houden, de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Partijen wensen beide een oordeel van de Raad over de vraag of het college aan appellant over de periode van 10 juli 2018 tot en met 26 juli 2018 (te beoordelen periode) alsnog bijstand moet verlenen. Partijen zijn tevens overeengekomen dat alleen als de Raad van oordeel is dat appellant over deze periode nog recht heeft op bijstand, een veroordeling in de proceskosten op zijn plaats is.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Gelet op wat onder 4 is overwogen, kan er niet van worden uitgegaan dat appellant zijn grond over het te lange verblijf in het buitenland heeft prijsgegeven. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd omdat appellant een belang heeft behouden bij de beoordeling van zijn grond over het verblijf in het buitenland. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad zal in hoger beroep uitsluitend worden beoordeeld of het nader besluit van 11 februari 2020 in rechte stand kan houden.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant door een te lang verblijf in het buitenland in de te beoordelen periode op grond van artikel 13, eerste lid, onder e, van de PW geen recht had op bijstand. In geschil is alleen of – zoals appellant al in beroep tegen het nader besluit heeft aangevoerd – het college over die periode op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW aan appellant wegens zeer dringende redenen bijstand had moeten verlenen.
5.3.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 van de PW, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028) doen zeer dringende redenen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Ook volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een noodsituatie acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Artikel 16, eerste lid, van de PW is een uitzondering op de hoofdregel. Daarom moet de betrokkene aannemelijk maken dat aan de hier genoemde voorwaarden is voldaan.
5.4.
Volgens appellant zijn de zeer dringende redenen gelegen in het feit dat hij door het uitblijven van een nabetaling door het college niet over de financiële middelen beschikte om zijn terugreis naar Nederland te betalen.
5.5.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen gelegen. De door appellant aangevoerde omstandigheden zien immers niet op een ontstane noodsituatie die alleen door verlening van bijstand is te verhelpen, maar betreffen de reden waarom appellant naar eigen zeggen niet tijdig naar Nederland kon terugreizen. Van een acute noodsituatie als bedoeld in 5.3 is daarmee niet gebleken. Het beroep op de zeer dringende redenen slaagt daarom niet.
5.6.
Gelet op 5.1 wordt de aangevallen uitspraak vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 februari 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.