ECLI:NL:CRVB:2024:53

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/1454 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Laattijdige aanvraag WIA-uitkering en bewijslast bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het verzoek om een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante, die van 1 maart 2009 tot 5 september 2010 als verkoopmanager werkte, meldde zich op 18 oktober 2010 ziek met zwangerschapsklachten. Na een reeks van uitkeringen, waaronder Ziektewet en Wet arbeid en zorg, beëindigde het Uwv haar ZW-uitkering per 6 februari 2012, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Appellante verzocht in 2016 om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid en om een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat de wachttijd niet was vervuld. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. De Raad stelt vast dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere conclusies van het Uwv kunnen weerleggen. Appellante had niet met voldoende objectieve medische gegevens kunnen aantonen dat zij gedurende de relevante periode meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad volgt de eerdere oordelen en concludeert dat de laattijdige aanvraag van appellante niet kan leiden tot een andere uitkomst. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

22 1454 WIA

Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 april 2022, 21/1186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2023. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 1 maart 2009 tot 5 september 2010 werkzaam geweest in een groothandel als verkoopmanager voor 40 uur per week. Zij heeft zich op 18 oktober 2010 ziekgemeld met zwangerschapsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Van 4 mei 2011 tot en met 28 augustus 2011 ontving appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Aansluitend heeft appellante zich ziekgemeld met klachten als gevolg van de bevalling en heeft het Uwv haar weer een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het Uwv de ZW‑uitkering per 6 februari 2012 beëindigd, omdat appellante per die datum geschikt werd geacht haar eigen werk te verrichten.
1.2.
Appellante heeft bij brief van 13 september 2016 het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 27 januari 2012. Bij besluit van 20 december 2016 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen. Bij uitspraak van de Raad van 11 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3186, is dit besluit in rechte vast komen te staan.
1.3.
Daarnaast heeft appellante het Uwv in de brief van 13 september 2016 verzocht om haar aanspraken op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) te beoordelen, uitgaande van een doorlopende arbeidsongeschiktheid op en na 6 februari 2012. Bij appellante is in 2013 de diagnose Multiple Sclerose (MS) gesteld en zij meent dat haar klachten in 2012 al daardoor werden veroorzaakt. Een arts van het Uwv heeft na onderzoek in zijn rapport van 4 augustus 2020, getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts, geconcludeerd dat er medisch gezien geen argumenten zijn om te concluderen dat appellante vanaf 18 oktober 2010 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en de voorgeschreven wachttijd voor de Wet WIA heeft volgemaakt.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 augustus 2020 geweigerd appellante met ingang van 9 februari 2013 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij voor het einde van de wachttijd weer hersteld was. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist en dat een enkele verwijzing naar een eerdere hersteldverklaring niet volstaat. Volgens appellante is het medisch onderzoek onvolledig en onzorgvuldig geweest. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv voldaan heeft aan de vereiste van een zelfstandige beoordeling van de vraag of de wachttijd is vervuld. Het onderzoek door de arts van het Uwv is zorgvuldig en diens opvatting is in de
sociaal-medische beoordeling afdoende gemotiveerd. Appellante heeft in beroep geen nadere medische gegevens ingebracht die zouden kunnen duiden op een onjuiste (medische) grondslag van de sociaal-medische beoordeling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat zij op en na 6 februari 2012 arbeidsongeschikt is geweest en gebleven. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft zij aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat er geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts is geweest. Ook heeft er geen volledige heroverweging in bezwaar plaatsgevonden. Volgens appellante heeft zij de voorgeschreven wachttijd in het kader van de Wet WIA volgemaakt. Zij heeft, met verwijzing naar de beschikbare informatie van de behandelend neuroloog, gesteld dat de ogenschijnlijk los van elkaar staande klachten waaraan zij ten tijde hier in geding leed, allemaal afzonderlijke symptomen betroffen van de bij haar in 2013 gestelde diagnose MS. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het toetsingskader
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante met ingang van 9 februari
2013 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de wachttijd niet is volgemaakt.
4.2.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van
104 weken. In het tweede lid is bepaald dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt. In het derde lid worden perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de ZW genoemd die bij het bepalen van de wachttijd in aanmerking worden genomen.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante met ingang van 6 februari 2012 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
4.4.
Appellante heeft bij brief van 13 september 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Volgens haar is zij op en na 6 februari 2012 doorlopend arbeidsongeschikt gebleven waarna op 9 februari 2013 de wachttijd voor de WIA is vervuld. Deze aanvraag is ruim drie jaar later gedaan en daarom laattijdig. Anders dan bij een tijdige aanvraag moet bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:667) dat het voor risico van appellante komt als onvoldoende gegevens over haar gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Het is aan appellante om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat zij de wachttijd voor de Wet WIA van 104 weken, meer in het bijzonder de periode van 6 februari 2012 tot 9 februari 2013, heeft doorlopen. Er kunnen slechts beperkingen worden aangenomen voor zover de beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen.
Het medisch onderzoek
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat er geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden.
Het Uwv heeft over deze grond naar voren gebracht dat er geen aanleiding was om appellante te laten onderzoeken door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat het een medische beoordeling over een datum in het (verre) verleden betreft en appellante destijds door een arts van het Uwv en een verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht. Medische stukken van de behandelend sector en huisarts zijn bij de beoordeling betrokken. Bovendien gaat het sinds 2017 veel slechter met appellante. Omdat appellante een progressieve vorm van MS heeft met de daarbij horende inmiddels toegenomen klachten zal het zien van appellante door een verzekeringsarts weinig toevoegen. De Raad volgt dit standpunt van het Uwv. In deze zaak gaat het om een laattijdige WIA-aanvraag omtrent de belastbaarheid van appellante in februari 2012. Een spreekuurcontact, zoveel jaren later en in het licht van het gegeven dat de medische toestand intussen wezenlijk is verslechterd, kan niet bijdragen aan het in 2012 zorgvuldig verrichte medisch onderzoek, waarbij appellante uitgebreid is gezien op een spreekuur en op een hoorzitting en zowel door een primaire arts als door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht.
Het besluit over de WIA-uitkering
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv ter beantwoording van de vraag of op 9 februari 2013 de wachttijd is vervuld, een zelfstandige beoordeling heeft verricht op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, daarbij de hersteldverklaring per 6 februari 2012 heeft betrokken en terecht heeft geconcludeerd dat appellante de voorgeschreven wachttijd niet heeft vervuld. De primaire arts heeft op 4 augustus 2020 gerapporteerd dat met de nieuwe informatie er geen argumenten zijn om voor de
WIA-beoordeling een andere inschatting te maken dan destijds bij de ZW-beoordeling is gedaan, op basis waarvan appellante vanaf 6 februari 2012 tot 9 februari 2013 doorlopend arbeidsongeschikt zou zijn gebleven voor de maatgevende arbeid. Hij heeft bij zijn beoordeling alle beschikbare medische informatie betrokken, waaronder de brieven van de behandelend neurologen van 2 februari 2017 en 5 januari 2018 en van de huisarts van 2 november 2016, en ook de vraag hoe de belasting in de maatgevende arbeid zich verhoudt tot de klachten en beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 6 juni 2023, onder verwijzing naar zijn eerdere rapporten uit de vorige procedure, gerapporteerd dat de informatie van de cardioloog van 23 december 2022, de neuroloog van 5 oktober 2018 en de Patient Summary uitdraai van 9 maart 2023 geen verdere weergave van klachten of medische inhoudelijke overweging over de situatie in 2012 en 2013 bevat. Het benoemen van de diagnoses in 2012 en 2013 maakt niet dat de eerdere beoordelingen en de inschatting hoe de belastbaarheid destijds was voor onjuist moeten worden gehouden. Een diagnose is niet bepalend voor het vaststellen van arbeidsbeperkingen. Het gaat om de medisch objectiveerbare beperkingen die zijn vast te stellen. Die beoordeling heeft destijds plaatsgevonden en de huidige ontvangen informatie maakt dit niet anders. De Raad volgt deze onderbouwde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Niet in geschil is dat in 2013 de diagnose MS is gesteld en dat sedert 2017 sprake is van een progressieve ontwikkeling van de ziekte. In geschil is de omvang van de beperkingen in de periode van 6 februari 2012 tot 9 februari 2013. Omdat het een laattijdige aanvraag betreft kunnen slechts beperkingen worden aangenomen voor zover de beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. Appellante heeft niet met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk gemaakt dat zij gedurende deze periode meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen en de in de Wet WIA voorgeschreven wachttijd heeft doorlopen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest.
4.7.
Er bestaat geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen zoals appellante heeft verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
Conclusie
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. Zwijnenberg