In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het verzoek om een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante, die van 1 maart 2009 tot 5 september 2010 als verkoopmanager werkte, meldde zich op 18 oktober 2010 ziek met zwangerschapsklachten. Na een reeks van uitkeringen, waaronder Ziektewet en Wet arbeid en zorg, beëindigde het Uwv haar ZW-uitkering per 6 februari 2012, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Appellante verzocht in 2016 om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid en om een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat de wachttijd niet was vervuld. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. De Raad stelt vast dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere conclusies van het Uwv kunnen weerleggen. Appellante had niet met voldoende objectieve medische gegevens kunnen aantonen dat zij gedurende de relevante periode meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad volgt de eerdere oordelen en concludeert dat de laattijdige aanvraag van appellante niet kan leiden tot een andere uitkomst. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.