ECLI:NL:CRVB:2021:667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
18/4701 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft appellant op 19 april 2017 een WIA-uitkering aangevraagd, waarbij hij stelt dat hij sinds 2006 arbeidsongeschikt is. De aanvraag werd als laattijdig beschouwd, aangezien de wachttijd van 104 weken voor de Wet WIA niet was doorlopen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van deze arts. Appellant heeft geen medisch objectiveerbare gegevens kunnen overleggen die zijn stelling ondersteunen dat hij in 2006 de wachttijd heeft doorlopen. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak bevestigd, waarbij het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij al sinds 1988 lijdt aan complexe psychische klachten, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische feiten heeft aangetroffen die de eerdere conclusies zouden kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.4701 WIA

Datum uitspraak: 24 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2018, 17/3904 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.H. Rademakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. L Meys, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meys en zijn zus. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 1992 tot 2002 werkzaam geweest als medewerker technische dienst voor
40 uur per week. Dit dienstverband is geëindigd op 1 april 2002. Vervolgens heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en gedurende korte periodes een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen, laatstelijk van 7 augustus 2006 tot en met 1 oktober 2006. Aansluitend aan deze periode heeft appellant weer tot 11 oktober 2006 een WW-uitkering ontvangen. Met ingang van 12 oktober 2006 ontvangt appellant bijstand van de gemeente Heerlen.
1.2.
Op 19 april 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op
grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij appellant heeft gesteld dat hij vanaf 11 oktober 2016 arbeidsongeschikt is. Na een medisch onderzoek heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat binnen de verzekerde periode, te weten vier weken na het einde van de WW-uitkering per 11 oktober 2006, geen periode van langdurige arbeidsongeschiktheid is aan te wijzen en dat daarom de wachttijd voor de Wet WIA niet is doorlopen. Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WIAuitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 3 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat in geschil is of een eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aan te wijzen, die als basis kan dienen voor een mogelijke toekenning van een WIA-uitkering. Nu appellant elf jaar na het gestelde ontstaan van arbeidsongeschiktheid een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft ingediend, moet de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor zijn risico blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en conform de daarvoor geldende eisen heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare informatie in zijn onderzoek betrokken en niet is gebleken dat daarbij relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zijn gemist. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de beoordeling en de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft geen medisch objectiveerbare gegevens aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een eerste arbeidsongeschiktheidsdag valt aan te wijzen gerelateerd aan een doorlopende arbeidsongeschiktheid van 104 weken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij al sinds 1988 bekend is met complexe psychische klachten waarvoor hij veelvuldig is behandeld. In de loop van de tijd zijn verschillende psychische diagnoses gesteld, zoals een dysthyme stoornis, een aanpassingsstoornis, chronische PTSS en een (ontwijkende) persoonlijkheidsstoornis. Zijn klachten zijn echter in het verleden nooit goed gediagnosticeerd en behandeld en pas recentelijk, op 18 september 2018, is door psychiater W.J.C.H. Stommels een dissociatieve stoornis met dissociatieve problematiek vastgesteld. Appellant heeft gesteld aan de wachttijd voor de Wet WIA te voldoen, omdat uit de medische informatie in voldoende mate is af te leiden dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in ieder geval voor 31 oktober 2006 moet liggen en dus in de periode waarin appellant verzekerd was voor de Wet WIA. In 2006 ging het niet goed met appellant en stond hij op de wachtlijst voor een verdere behandeling voor zijn psychische problemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellant de beschikbare medische informatie summier onderzocht, ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de behandelend sector en zijn conclusies onvoldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd. Appellant heeft voor zijn standpunt verwezen naar het huisartsenjournaal en de rapporten van de bedrijfsarts Odekerken, opgesteld in opdracht van de gemeente Heerlen, van 4 juni 2010, 23 augustus 2011 en 15 november 2012. Deze bedrijfsarts heeft appellant niet geschikt geacht voor regulier werk of voor een reactivatietraject. Verder heeft appellant in hoger beroep nog diverse medische informatie van de behandelend sector ingebracht, zoals een behandelplan van PsyQ van 24 maart 2015, het GGzE-dossier van 2016 tot 2020, een brief van GGzE van 31 maart 2020 en een medische rapportage van 7 augustus 2020 van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts M.J. Gerritze. Gerritze heeft geconcludeerd dat 7 augustus 2016 als eerste ziektedag dient te worden aangemerkt en dat appellant vanaf die dag beperkt belastbaar was voor het verrichten van arbeid. Deze beperkingen zijn door Gerritze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Subsidiair heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen, waarbij hij verwijst naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:226.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2020 en 11 januari 2021 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Het tweede lid bepaalt dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt. In het derde lid worden perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de ZW genoemd die bij het bepalen van de wachttijd in aanmerking worden genomen.
4.2.
Appellant heeft op 19 april 2017 een WIA-uitkering aangevraagd ter zake van de volgens hem in 2006 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Deze aanvraag is daarom laattijdig. Anders dan bij een tijdige aanvraag, moet bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200) dat het voor risico van appellant komt als onvoldoende gegevens over zijn gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Het is aan appellant om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat hij de wachttijd voor de Wet WIA van 104 weken heeft doorlopen. Er kunnen slechts beperkingen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de beoordeling en de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 oktober 2020 terecht opgemerkt dat in de rapportage van Gerritze geen nieuwe medische feiten en omstandigheden worden ingebracht die betrekking hebben op de verzekerde periode en dat feitelijke, geobjectiveerde informatie over het functioneren van appellant in de verzekerde periode ontbreekt. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 oktober 2017 inzichtelijk en deugdelijk heeft gemotiveerd, is geen eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te wijzen, gerelateerd aan een doorlopende arbeidsongeschiktheidsperiode van 104 weken. Rond de data in geding is alleen medische informatie van de huisarts beschikbaar en uit die informatie blijkt niet dat appellant in de periode van 7 augustus 206 tot 31 oktober 2006 arbeidsongeschikt is. Alle overige medische informatie dateert van ruim na de data in geding. Ook uit de rapporten van bedrijfsarts Odekerken valt niet af te leiden dat appellant reeds op 31 oktober 2006 volledig arbeidsongeschikt is. Dat is volgens de bedrijfsarts pas aan de orde vanaf juni 2010, nadat appellant rond die tijd een flinke terugval had gekregen van de psychische aandoening. Over de psychische gesteldheid van appellant in de periode tussen 2001 en 2010 bevinden zich in het dossier geen gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nog opgemerkt dat op grond van de medische informatie over appellant, waaronder het rapport van Gerritze, het plausibel is dat appellant in de verzekerde periode in wisselende mate klachten kan hebben ervaren, maar dat daar waar sprake was van beperkingen, deze niet te herleiden zijn tot een periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid. Geconcludeerd wordt dan ook dat appellant niet met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2006 de wachttijd voor de Wet WIA van 104 weken heeft doorlopen.
4.5.
Nu sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, appellant in beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunt over de medische grondslag van het bestreden besluit te onderbouwen en er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ziet de Raad geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) H. Spaargaren