ECLI:NL:CRVB:2024:464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
22/3257 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 11 november 2019, waarin werd vastgesteld dat appellante met ingang van 12 november 2019 geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante stelde dat er een medische beoordeling had moeten plaatsvinden, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op het eerdere besluit. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 25 januari 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Hoefs, en het Uwv werd vertegenwoordigd door E.M.C. Beijen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, die eerder als schoonmaakmedewerker werkte, geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 11 november 2019. Na een ziekmelding in juli 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geschikt was voor andere functies, ondanks dat de functie van productiemedewerker industrie niet meer passend werd geacht. Appellante heeft in januari 2021 verzocht om herziening van het eerdere besluit, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad heeft deze uitspraak bevestigd, met de overweging dat het Uwv geen aanleiding had om terug te komen van het eerdere besluit. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank zonder schadevergoeding toe te kennen.

Uitspraak

22/3257 WIA
Datum uitspraak: 7 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 september 2022, 21/2738 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 11 november 2019 over de weigering om aan appellante met ingang van 12 november 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante had een medische beoordeling plaats moeten vinden. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 11 november 2019.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere reacties ingezonden.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud voor ruim 19 uur per week. Zij is wegens ziekte uitgevallen voor haar werk en heeft van het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 november 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Nadat appellante zich op 6 juli 2020 had ziekgemeld, heeft onderzoek door een verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor minimaal één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 15 september 2020 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante per 6 juli 2020 ziekengeld toe te kennen. In de bezwaarprocedure tegen dit besluit is het medische oordeel ongewijzigd gebleven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC 111180) laten vervallen. De overige vier geselecteerde functies waren nog steeds geschikt voor appellante. Het Uwv heeft in de beslissing op bezwaar van 10 december 2020 vastgesteld dat de functie van productiemedewerker industrie niet passend is. Omdat één van de overige functies wel geschikt is, heeft appellante vanaf
6 juli 2020 geen recht op ziekengeld en heeft het Uwv haar bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft het Uwv op 20 januari 2021 verzocht om terug te komen van het besluit van 11 november 2019 en zich daarbij op het standpunt gesteld dat het besluit van
11 november 2019 evident onjuist is omdat de functie van productiemedewerker industrie niet geselecteerd had mogen worden.
1.4.
Het Uwv heeft het verzoek van appellante bij besluit van 25 januari 2021 afgewezen. Aan dit besluit is een rapport van een arbeidsdeskundige ten grondslag gelegd, waarin, uitgaande van het vervallen van de functie van productiemedewerker industrie, onderzocht is wat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 12 november 2019 is op basis van de overige functies. De uitkomst van die berekening is een mate van arbeidsongeschiktheid van 5,13%.
1.5.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat de overige functies ten onrechte zijn gehandhaafd, omdat zij de Nederlandse taal niet beheerst. Verder heeft zij aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2021 ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 mei 2021 ten grondslag die het standpunt van de primaire arbeidsdeskundige heeft onderschreven. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Evenmin heeft het Uwv aanleiding gezien voor een medische beoordeling, omdat in bezwaar geen nieuwe medische feiten zijn aangevoerd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het verzoek van appellante niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Wel is het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd. Daarom is het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv aan de hand van het herzieningsverzoek beoordeeld heeft of dit verzoek moest leiden tot een andere beslissing. Dat het Uwv daarbij een arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) heeft ingeschakeld leidt er niet toe dat het Uwv het eerdere besluit in volle omvang heeft heroverwogen. Bovendien heeft appellante haar verzoek tot herziening duidelijk beperkt tot één arbeidskundig punt. Dat het verzoek in bezwaar is uitgebreid met medische gronden verhoudt zich niet tot artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Anders dan het Uwv heeft gesteld, heeft appellante bij haar verzoek om herziening een nieuw feit aangedragen, namelijk dat de functie van productiemedewerker industrie volgens het Uwv niet geschikt voor haar is. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat appellante meer dan 35% arbeidsongeschikt is voor de WIA. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft duidelijk gemotiveerd dat de andere functies voor appellante passend zijn. Dit betekent dat appellante niet alsnog recht heeft op een
WIA-uitkering en dat het Uwv niet hoefde terug te komen van het besluit van 11 november 2019. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. De rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit zijn in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, heeft wel een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om herziening plaatsgevonden. Immers is de uitkomst van de beoordeling geweest dat appellante 5,13% arbeidsongeschikt is geacht terwijl dat eerder 0,89% was. Doordat een inhoudelijke wijziging heeft plaatsgevonden, is er een inhoudelijke beoordeling geweest. Dat het Uwv slechts heeft beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden is niet gebleken. In bezwaar had dan ook een volledige heroverweging plaats moeten vinden met een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts. Dat er pas in bezwaar medische gronden zijn aangevoerd, doet daar niet aan af. Onder verwijzing naar een uitspraak van
20 september 2023 [1] , heeft appellante tot slot aangevoerd dat het Uwv haar medische bezwaren had moeten voorleggen aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit om niet terug te komen van het besluit van 11 november 2019 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De Raad stelt vast dat het verzoek van appellante van 20 januari 2021 ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van het besluit van 11 november 2019 (oorspronkelijk besluit), welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van het eerdere besluit. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2]
4.3.1.
Ter onderbouwing van haar verzoek heeft appellante erop gewezen dat in het besluit van 10 december 2020 van de in het kader van de WIA geselecteerde functies de functie van productiemedewerker industrie diende te vervallen.
4.3.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het vervallen van de functie van productiemedewerker een omstandigheid is van ná het besluit van 11 november 2019 en dus niet eerder had kunnen worden aangevoerd. Van belang is echter of die omstandigheid zou kunnen leiden tot een inhoudelijk ander besluit dan het besluit waarvan wordt verzocht om terug te komen (in dit geval het besluit van 11 november 2019). Voor de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die, als ze eerder bekend waren geweest, tot een ander besluit hadden geleid, kan onderzoek nodig zijn. [3] Het Uwv heeft onderzocht tot welke mate van arbeidsongeschiktheid het vervallen van de functie van productiemedewerker industrie leidt en geconcludeerd dat dit nog steeds minder dan 35% is. Dat onderzoek was dus enkel gericht op de vraag of het vervallen van de functie productiemedewerker zou leiden tot een ander besluit dan het besluit van 11 november 2019. Daarom kan daaruit niet worden afgeleid dat het Uwv het besluit van 11 november 2019 integraal inhoudelijk heeft heroverwogen. In de bezwaarfase heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar aanleiding van wat appellante over de beheersing van de Nederlandse taal heeft aangevoerd, overtuigend beargumenteerd dat de taal geen belemmering is voor appellante. Het Uwv heeft dus in de arbeidskundige stellingen van appellante terecht geen aanleiding gezien om terug te komen van het oorspronkelijke besluit.
4.4.1.
Voor het eerst in de bezwaarprocedure heeft appellante medische stellingen aangevoerd, te weten dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, dat de Functionele Mogelijkhedenlijst van 21 oktober 2019 onjuist is geweest en dat de geselecteerde functies (daarom) niet passend zijn. Appellante heeft die medische bezwaargronden in bezwaar, beroep en hoger beroep niet met medische of andere stukken onderbouwd.
4.4.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, volgt uit de rechtspraak niet dat deze stellingen te laat zijn aangevoerd. De Raad heeft eerder geoordeeld dat in een procedure over een besluit dat met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is genomen, op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen geen acht meer kan worden geslagen omdat het Uwv hiermee bij het nemen van het besluit op bezwaar geen rekening heeft kunnen houden. Met nieuwe stellingen die na het primaire besluit maar voor het besluit op bezwaar worden aangevoerd, kan het Uwv wel rekening houden. [4]
4.4.3.
Appellante heeft haar stellingen van medische aard niet met stukken onderbouwd. Dit is anders dan in de onder 3.1 genoemde uitspraak van 20 september 2023. Daarom hoefde het Uwv de medische bezwaren van appellante niet voor te leggen aan een verzekeringsarts. Bij een beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden is voorts een (persoonlijk) onderzoek door een verzekeringsarts niet noodzakelijk. [5]
4.4.4.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Alles wat appellante over haar medische situatie noemt, was namelijk al bekend bij de WIA-beoordeling in 2019. Dit wordt gevolgd.
4.5.
Het Uwv mocht dan ook het verzoek om terug te komen van het besluit van 11 november 2019 afwijzen met verwijzing naar het oorspronkelijke besluit.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden. Er bestaat geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en W.R. van der Velde en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Uitspraak van 20 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1784.
2.Uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Zie de uitspraak van 25 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2954.
4.Zie de uitspraken van 14 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0017 en 8 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9077.
5.Zie de uitspraak van 4 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:596.