ECLI:NL:CRVB:2022:596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
21/1540 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake ziekengeld op grond van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die ziek was gemeld na een auto-ongeval, had verzocht om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv dat haar ziekengeld per 27 augustus 2018 had beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad stelt vast dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat de verzekeringsarts terecht heeft geconcludeerd dat er geen objectieve medische afwijkingen zijn vastgesteld die het recht op ziekengeld zouden kunnen onderbouwen. De Raad wijst ook op de noodzaak van zorgvuldigheid in de beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden, en concludeert dat het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen niet wordt ingewilligd. De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft.

Uitspraak

21.1540 ZW

Datum uitspraak: 4 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 maart 2021, 19/3243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz, een dochter en een vriendin. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker voor gemiddeld 32 uur per week. Op 4 januari 2018 is appellante met terugwerkende kracht vanaf 20 september 2017 ziek gemeld met nek- en schouderklachten vanwege een auto-ongeval. Haar dienstverband is op 31 december 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellante vanaf 1 januari 2018 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante op 22 augustus 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 27 augustus 2018 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2018 vastgesteld dat appellante vanaf 27 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2018 ten grondslag. Bij uitspraak van 18 juli 2019, 18/3253, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 december 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
10 juni 2021 heeft de Raad voornoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2021:1412).
1.3.
Op 12 december 2018 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld vanaf 15 september 2017. Het Uwv heeft deze melding opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 augustus 2018. Na een onderzoek door een verzekeringsarts is het verzoek van appellante bij besluit van 24 januari 2019 afgewezen omdat er geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd. Het bezwaar van appellante hiertegen heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep van 28 oktober 2019 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.1.
De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Samengevat, heeft de rechtbank overwogen dat, nu het in dit geval gaat om de beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden een persoonlijk onderzoek van appellante door de verzekeringsarts niet noodzakelijk was en dat de verzekeringsarts terecht heeft geconcludeerd dat de vraag of sprake was van nova, telefonisch met appellante kon worden besproken. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 24 januari 2019 blijkt dat de dochter van appellante daarbij aanwezig was om haar bij te staan. Indien appellante door haar taalbarrière het gesprek met de verzekeringsarts niet kon volgen, had zij dat op dat moment kenbaar moeten maken. Dit heeft zij niet gedaan. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten. Uit het rapport van 28 oktober 2019 blijkt dat deze arts de dossiergegevens heeft bestudeerd, de hoorzitting heeft bijgewoond, appellante aansluitend aan de hoorzitting heeft onderzocht en de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie van de neuroloog van 1 februari 2019 en 5 februari 2018, en van i-psy van 23 september 2019 heeft betrokken in de beoordeling.
2.2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat ten aanzien van de nek en schouderklachten uit de ingebrachte informatie blijkt dat er nog altijd geen objectieve oorzaak is voor deze pijnklachten. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank eveneens uitgebreid gemotiveerd dat uit de ingebrachte informatie van i-psy blijkt dat deze klachten op 4 juli 2019 zijn geduid als passend bij een PTSS en secundair depressieve symptomen, maar dat er geen objectieve aanwijzingen zijn om te concluderen dat de PTSS ook al in augustus 2018 bestond. Destijds heeft appellante wel psychische klachten gemeld, maar deze pasten niet bij PTSS. De depressieve klachten bestonden al wel in augustus 2018. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 22 augustus 2018 blijkt dat op dat moment al de diagnose milde depressie is gesteld, waarvoor appellante toen ook al medicatie voorgeschreven kreeg. Gelet daarop is de vermelding van de diagnose depressie door i-psy niet aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. In de bezwaarprocedure heeft zij relevante medische informatie ingediend ter onderbouwing van haar klachten en beperkingen. Zij kampt met chronische pijnklachten in nek, schouders, armen en hoofd na een auto-ongeval met tevens cognitieve klachten. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor PTSS, stemmingsklachten en angstklachten waardoor zij fors beperkt is in algeheel dagelijks functioneren. Appellante acht het onderzoek door het Uwv zeer onzorgvuldig. Er is sprake van een whiplashtrauma, maar volgens het Uvw is er geen sprake van een medische afwijking. Dat is nu juist ook de eigenschap van whiplashklachten. Het gaat om niet objectiveerbare klachten, welke ook gedefinieerd zijn in het verzekeringsgeneeskundige protocol Whiplash Associated Disorder. Dit protocol wordt door de verzekeringsartsen van het Uwv niet genoemd en niet nageleefd. Voorts stelt appellante dat zij vanwege slaapproblemen recuperatie behoefte had en dat een urenbeperking van maximaal 4 uren per dag en 20 uur per week moeten worden aangenomen vanwege de rustbehoefte overdag. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep nadere medische stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2021, verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
23 augustus 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4267) kunnen nieuwe stukken ter onderbouwing van de ingenomen stellingen uiterlijk in de bezwaarfase worden ingebracht. De door appellante in hoger beroep ingezonden medische stukken dienen dan ook buiten beschouwing te blijven, omdat deze dateren van na het bestreden besluit en het Uwv deze stukken bij de heroverweging in bezwaar niet heeft kunnen betrekken.
4.3.
De beroepsgrond van appellante over de niet-geregistreerde verzekeringsarts wordt wegens strijd met de goede procesorde eveneens buiten beschouwing gelaten (zie ook de uitspraak van de Raad van 8 september 2021, ECL:NL:CRVB:2021:2267). Pas op zitting heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat zij in de primaire fase niet door de verzekeringsarts is gezien en vervolgens in bezwaar door een niet-geregistreerde verzekeringsarts op een spreekuur is gezien en is onderzocht. Hierdoor was het voor het Uwv niet meer mogelijk om hierop te reageren. De Raad is niet gebleken dat appellante deze grond gelet op de inhoud niet eerder had kunnen aanvoeren. De Raad sluit zich tevens aan bij het standpunt van de rechtbank dat het in dit geval gaat om een beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden en dat een (persoonlijk) onderzoek door een verzekeringsarts niet noodzakelijk is. Daarbij wordt nog opgemerkt dat appellante destijds, in de primaire fase op 22 augustus 2018 en in de bezwaarfase op 20 november 2018, wel door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is gezien en onderzocht.
4.4.
Wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Daar wordt aan toegevoegd dat de Raad in zijn eerdere uitspraak van 10 juni 2021, vermeld in 1.2, al een oordeel heeft gegeven over de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie van de neuroloog en i-psy, en dat deze stukken volgens de Raad geen ander licht op werpen op de medische situatie van appellante op de datum in geding, 27 augustus 2018. Het standpunt van het Uwv dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, is juist. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 augustus 2018 in beginsel dragen.
4.5.
De bestuursrechter kan aan de hand van wat appellante heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). In wat door appellante is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van appellante voor het inschakelen van een deskundige afgewezen
.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken