ECLI:NL:CRVB:2024:425
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van WGA-uitkering op grond van de Wet WIA en de rol van de werkgever als belanghebbende
In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan een werknemer, waarbij de appellante als werkgever wordt aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De werknemer was werkzaam bij X B.V. en is op 26 juni 2017 uitgevallen wegens ziekte. Na het faillissement van X B.V. heeft het Uwv aan de werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 76,05% is vastgesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze toekenning, met het argument dat er geen sprake was van een overgang van onderneming van X B.V. naar haar. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat appellante terecht als belanghebbende is aangemerkt en dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was. In hoger beroep herhaalt appellante haar argumenten, maar de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de werkgever in geschillen over arbeidsongeschiktheidswetten niet op gelijke voet met de werknemer en het Uwv kan deelnemen, maar dat dit de werkgever niet in een wezenlijk nadeligere positie plaatst. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, zonder dat appellante recht heeft op proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierecht.