ECLI:NL:CRVB:2024:425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
22/1730 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-uitkering op grond van de Wet WIA en de rol van de werkgever als belanghebbende

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan een werknemer, waarbij de appellante als werkgever wordt aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De werknemer was werkzaam bij X B.V. en is op 26 juni 2017 uitgevallen wegens ziekte. Na het faillissement van X B.V. heeft het Uwv aan de werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 76,05% is vastgesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze toekenning, met het argument dat er geen sprake was van een overgang van onderneming van X B.V. naar haar. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat appellante terecht als belanghebbende is aangemerkt en dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was. In hoger beroep herhaalt appellante haar argumenten, maar de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de werkgever in geschillen over arbeidsongeschiktheidswetten niet op gelijke voet met de werknemer en het Uwv kan deelnemen, maar dat dit de werkgever niet in een wezenlijk nadeligere positie plaatst. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, zonder dat appellante recht heeft op proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/1730 WIA
Datum uitspraak: 6 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2022, 20/1373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA aan een werknemer heeft toegekend. Appellante is als werkgever bij het toekenningsbesluit betrokken als categoraal belanghebbende. Appellante is door de Belastingdienst als werkgever aangemerkt op grond van een door de Belastingdienst aanwezig geachte overgang van onderneming. Argumenten tegen dit standpunt van de Belastingdienst moet de werkgever aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Bloemendal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Voor appellante is
mr. Bloemendal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. R. Spanjer en mr. K.D. van Someren.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
[werknemer] (werknemer) is werkzaam geweest bij [ naam bedrijf X B.V. ] B.V. ( [X B.V.] ). Op 26 juni 2017 is de werknemer uitgevallen wegens ziekte. [X B.V.] is op 30 oktober 2018 failliet verklaard. Het dienstverband met de werknemer is per 14 december 2018 beëindigd.
1.2.
Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv aan de werknemer bij besluit van 7 mei 2019 met ingang van 24 juni 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 76,05%.
1.3.
Met een brief van 7 mei 2019 heeft het Uwv aan appellante een kopie van het toekenningsbesluit toegestuurd waarbij is meegedeeld dat dit besluit gevolgen kan hebben voor de WGA-premie die appellante betaalt.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 7 mei 2019 bezwaar gemaakt. Met een besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante, gelet op een door de Belastingdienst ingesteld onderzoek, terecht als belanghebbende bij het toekenningsbesluit is aangemerkt omdat sprake is van een overgang van onderneming van [X B.V.] naar appellante. Het Uwv heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat aan de werknemer terecht een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 76%. Dit standpunt berust op een onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat sprake is van overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek. Uit de feiten die in de gedingstukken staan, kan worden afgeleid dat datgene wat er nog over was ten tijde van het faillissement van [X B.V.] per 30 november 2018 is overgedragen aan appellante. Voorts heeft de rechtbank het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten, aanvullende informatie had moeten opvragen bij de behandelend sector of de werknemer had moeten oproepen voor een spreekuur. De rechtbank is niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank ziet verder geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van de werknemer onjuist heeft ingeschat. Omdat geen reden is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de bij de werknemer vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor de werknemer niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de functies wel geschikt zijn en waarom een deelfunctie is vervallen.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank haar ten onrechte als belanghebbende bij het toekenningsbesluit van de werknemer heeft aangemerkt. Volgens appellante is van een overgang van onderneming van [X B.V.] naar appellante geen sprake geweest. Verder heeft de rechtbank het medisch onderzoek door het Uwv ten onrechte voldoende geacht. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt niet welk deel van zijn advies is gebaseerd op dossieronderzoek en welk deel op het dagverhaal van de werknemer en het psychisch onderzoek door de verzekeringsarts. Ook is de anamnese niet medisch onderbouwd. De verzekeringsarts heeft ten onrechte nagelaten de door de werknemer verstrekte informatie over intensivering van het behandeltraject te verifiëren bij de huisarts of de behandelend artsen. Een dergelijke wijze van onderzoek ontneemt de werkgever iedere mogelijkheid om de conclusies van de verzekeringsarts te verifiëren op volledigheid en zorgvuldigheid. Een werkgever heeft echter niet de mogelijkheid om betrokkene aan een medisch onderzoek te onderwerpen. Een door de rechter benoemde deskundige heeft deze mogelijkheden wel. Appellante heeft een beroep gedaan op het arrest Korošec. [1]
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De Raad stelt voorop dat het besluit van 7 mei 2019 uitsluitend ziet op de toekenning van een WGA-uitkering aan de werknemer. Het is vaste rechtspraak dat een werkgever categoraal belanghebbende is bij een dergelijk toekenningsbesluit in verband met de gevolgen die zo’n besluit voor een werkgever voor (onder meer) de premieheffing door de Belastingdienst kan hebben.
4.3.
In zijn uitspraak van 6 april 2023 [2] heeft de Raad geoordeeld dat in het kader van een door een werkgever aanhangig gemaakt geschil over toekenning van onder meer een WGAuitkering uitsluitend de rechtmatigheid van die toekenning aan de orde is. Argumenten die zien op de vraag of de met die toekenning verband houdende uitkeringslasten dienen te worden toegerekend aan de betreffende werkgever, moet de werkgever aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit van de Belastingdienst. Dit geldt ook voor een situatie waarin een werkgever door de Belastingdienst als zodanig is aangemerkt op grond van een door de Belastingdienst aanwezig geachte overgang van onderneming. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten om af te wijken van deze rechtspraak.
4.4.
Het in bezwaar door appellante aangevochten besluit over de toekenning van een WGAuitkering aan de werknemer is door de Belastingdienst voor de te betalen gedifferentieerde premie Werkhervattingskas aan appellante toegerekend in verband met een aanwezig geachte overgang van onderneming. Argumenten tegen dit standpunt van de Belastingdienst moet appellante aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit van de Belastingdienst, wat zij ook heeft gedaan. Dat appellante tot op heden geen uitspraak op het door haar ingediende bezwaar heeft ontvangen, maakt dit niet anders.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft gebogen over de vraag of sprake is geweest van een overgang van onderneming van [X B.V.] naar appellante. De beantwoording van die vraag was niet relevant voor de rechtmatigheid van het door appellante aangevochten uitkeringsbesluit. Wat appellante in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank heeft ingebracht, kan daarom onbesproken blijven.
4.6.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
In geschillen over de arbeidsongeschiktheidswetten heeft de Raad in zijn rechtspraak onderkend dat een belanghebbende werkgever niet op geheel gelijke voet als een werknemer en het Uwv aan het geding kan deelnemen. De Raad heeft daarbij echter overwogen [3] dat dit de werkgever niet in een wezenlijk nadeligere positie brengt ten opzichte van de andere partijen, als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zodat van een schending van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake is. Wel is het zo dat de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren. [4] Ter zitting is door appellante toegelicht dat zij op grond van een kosten/baten analyse de keuze heeft gemaakt om geen arts in te schakelen, om op die manier haar standpunt over de medische beperkingen van de werknemer op basis van de gedingstukken, en met name op basis van de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 15 april 2019, te onderbouwen. Dit neemt niet weg dat appellante die mogelijkheid wel had. Uit het arrest Korošec [5] volgt niet dat de rechter in een dergelijke situatie uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en inzichtelijk heeft gemotiveerd. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan dit standpunt van het Uwv. Er is daarom geen aanleiding een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van de gronden, bevestigd.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
2.Uitspraak van 6 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:928.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 juli 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2857, en 21 november 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF5675.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292.
5.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.