ECLI:NL:CRVB:2024:236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
22/3998 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van toeslag op Ziektewetuitkering en de rechtmatigheid van leeftijdscriteria

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een toeslag op de Ziektewetuitkering van appellant. Appellant had verzocht om een toeslag met ingang van 13 november 2020, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde dit, omdat appellant op die datum nog geen kind had en zijn partner niet voor of op 31 december 1971 was geboren, wat in strijd is met artikel 3 van de Toeslagenwet (TW). De Raad oordeelt dat het onderscheid op basis van leeftijd in artikel 3 van de TW objectief gerechtvaardigd is en dat er geen ruimte is om deze bepaling te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant had aangevoerd dat de leeftijdseis discrimineert en in strijd is met verschillende verdragsbepalingen, maar de Raad concludeert dat de wetgever een redelijke en objectieve grond heeft voor het gemaakte onderscheid. De Raad wijst erop dat de wetgever rekening heeft gehouden met de rolverdeling in de samenleving en dat de gekozen leeftijdsgrens niet kennelijk onredelijk is. De Raad bevestigt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een andere uitkomst rechtvaardigen, en dat de toepassing van artikel 3 van de TW niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

22/3998 TW
Datum uitspraak: 1 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2022, 22/693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of appellant al per 13 november 2020 recht had op een toeslag op zijn Ziektewetuitkering. Volgens het Uwv is dat niet het geval, omdat appellant op 13 november 2020 nog geen kind had en zijn partner niet is geboren voor of op 31 december 1971. Het Uwv beroept zich daarbij op artikel 3 van de TW. [1] De Raad is het hiermee eens en oordeelt dat het in artikel 3 van de TW gemaakte onderscheid op grond van leeftijd objectief gerechtvaardigd is. Er is daarnaast geen ruimte om artikel 3 van de TW, een wet in formele zin, te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 9 juni 2021 een toeslag op zijn ziektewetuitkering aangevraagd, met ingang van 13 november 2020. Het Uwv heeft bij besluit van 11 augustus 2021 appellant een toeslag toegekend met ingang van [Geboortedatum] 2021, de datum van de geboorte van zijn dochter. Volgens het Uwv heeft appellant niet per 13 november 2020 al recht op een toeslag, omdat hij toen nog geen kind had en zijn echtgenote niet is geboren voor of op 31 december 1971 (de leeftijdseis).Het Uwv baseert zich hierbij op artikel 3 van de TW.
1.2.
Appellant heeft tegen de ingangsdatum van de toeslag bezwaar gemaakt en gesteld dat door de toepassing van de leeftijdseis sprake is van een verboden onderscheid, dat in strijd is met het non-discriminatiebeginsel dat is opgenomen in artikel 14 van het EVRM, [2] gelezen in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. [3]
1.3.
Met een besluit van 27 januari 2022 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank is artikel 3 van de TW niet in strijd met de door appellant genoemde verdragsartikelen. De wetgever heeft met artikel 3 van de TW beoogd de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen te stimuleren. Dit betreft een gerechtvaardigd doel en de gekozen leeftijdsgrens is in dit verband niet kennelijk onredelijk, gelet op de ruime beleidsvrijheid die de wetgever toekomt bij het nemen van maatregelen op sociaal en economisch gebied volgens de rechtspraak van het EHRM. [4]
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van de Svb
3.2.
De Svb verzoekt om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het Uwv om de toeslag niet eerder te laten ingaan dan 2 mei 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en verdragsbepalingen die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Discrimineert artikel 3 van de TW op grond van leeftijd?
4.1.
Appellant heeft herhaald dat artikel 3 van de TW discrimineert op grond van leeftijd. Als hij een oudere partner had gehad, had hij wel een toeslag gekregen. Volgens appellant is er geen objectieve rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling. Er kunnen allerlei redenen zijn waarom iemand niet kan deelnemen aan de arbeidsmarkt; iemands leeftijd zou niet doorslaggevend mogen zijn om wel of niet in aanmerking te komen voor een toeslag.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat toepassing van artikel 3 van de TW in een geval als hier aan de orde binnen het toepassingsbereik van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM valt. [5] Dit maakt dat appellant een beroep kan doen op het accessoire discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Daarnaast kan worden getoetst aan artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Beide bepalingen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.
4.3.
Aan verdragspartijen bij het EVRM komt bij sociale zekerheidsaangelegenheden in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe. Dat is in dit geval niet anders. Appellant beroept zich op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Onderscheid op grond van leeftijd is geen inherent verdacht onderscheid, zoals onderscheid op grond van geslacht of ras. Dat betekent dat een zogenoemde ‘very weighthy reasons’-toets niet aan de orde is, maar dat moet worden bezien of de gemaakte beleidskeuze ‘manifestly without reasonable foundation’ is. [6]
4.4.
Naar oordeel van de Raad is geen sprake van een beleidskeuze ‘manifestly without reasonable foundation’. Met de introductie van artikel 3 van de TW heeft de wetgever het kostwinnersmodel, waarbij de man inkomensvormende arbeid verricht en de vrouw overwegend huishoudelijke en gezinstaken verricht, willen verlaten en de arbeidsparticipatie van beide partners als uitgangspunt willen hanteren. Voor partners van gehuwden behorend tot de generatie geboren voor of op 31 december 1971 heeft de wetgever echter de afweging gemaakt dat van hen niet verlangd kon worden dat zij zich voor de arbeidsmarkt beschikbaar stelden omdat zij daar veelal, gelet op de bestaande rolverdelingen, niet op waren voorbereid of toegerust. [7] Daarom is voor deze personen de mogelijkheid om een toeslag te verkrijgen behouden. Naar het oordeel van de Raad betreft dat een redelijke en objectieve grond voor het gemaakte onderscheid. De discriminatieverboden dwingen niet tot een meer gedifferentieerde of geïndividualiseerde beoordeling zoals voorgestaan door appellant, gelet op de beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt. [8] De Raad onderkent dat de keuze voor een geboortedatum voor of vanaf 1 januari 1972 tot op zekere hoogte een arbitrair karakter draagt. Dit zou bij de keuze voor enig ander geboortecohort niet anders zijn geweest. Ieder overgangsrechtelijk regime dat rekening houdt met bepaalde omstandigheden, verwachtingen of aanspraken in en uit het verleden bevat naar zijn aard bepaalde arbitraire elementen. Dit maakt het gemaakte onderscheid op zichzelf niet onrechtmatig. [9]
4.5.
Voor de rechterlijke toetsing aan het verbod op discriminatie dat is opgenomen in artikel 26 van het IVBPR is er geen grond om andere, strengere maatstaven aan te leggen dan hiervoor bij de toetsing aan artikel 14 van het EVRM en/of artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM zijn gehanteerd. [10]
4.6.
De Raad komt tot de conclusie dat de beroepsgrond niet slaagt. Er is geen sprake van discriminatie omdat het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
Kan artikel 3 van de TW aan het evenredigheidsbeginsel worden getoetst?
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het voor zijn partner in de praktijk niet mogelijk was om deel te nemen aan het arbeidsproces vanwege haar verblijfsstatus. Om diezelfde reden kon ook geen aanspraak worden gemaakt op bijstand. Hierdoor was een toeslag op grond van de TW de enige mogelijkheid om het inkomen tot het sociaal minimum aan te vullen. In die omstandigheden moet volgens appellant artikel 3 van de TW buiten toepassing worden gelaten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4.8.
De Raad deelt dit standpunt van appellant niet. Artikel 3 van de TW betreft een wet in formele zin. Naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling staan artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid in de weg aan toetsing van dat artikel aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, waardoor aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven (zogenoemde ‘contra-legemtoepassing’). [11]
4.9.
De essentie van artikel 3 van de TW is dat de betrokkene wiens echtgenoot is geboren na 31 december 1971 en tot wiens huishouden geen kind behoort dat jonger is dan 12 jaar, geen recht op toeslag heeft. [12] Die essentie kan de wetgever niet zijn ontgaan. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat, wanneer de individuele loondervingsuitkering onder het sociaal minimum ligt, het materiële effect van artikel 3 van de TW is dat geen recht op toeslag bestaat en partners een beroep op de bijstand moeten doen. [13] De Raad heeft eveneens overwogen dat het feit dat een partner vanwege haar vreemdelingenrechtelijke status niet in Nederland mocht werken niet een zodanige omstandigheid is dat toepassing van artikel 3 van de TW achterwege moet blijven, omdat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever op de hoogte is geweest van mogelijke onevenwichtige effecten van invoering van dit artikel. [14] Die conclusie geldt evenzeer voor de door appellant geschetste situatie.
4.10.
Uit wat appellant heeft aangevoerd zijn dus geen bijzondere omstandigheden af te leiden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Voor contralegemtoepassing is daarom geen plaats. De Raad komt tot de conclusie dat deze beroepsgrond niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

4.11
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om de toeslag pas toe te kennen voor 2 mei 2021 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van R. R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.R. Olde Engberink
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en verdragsbepalingen
Artikel 3 van de Toeslagenwet
Vanaf 1990 heeft een gehuwde wiens echtgenoot is geboren na 31 december 1971 geen recht op toeslag, tenzij tot zijn huishouden een eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind behoort dat jonger is dan 12 jaar.
Artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Verbod van discriminatie
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Algemeen verbod van discriminatie
1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2 Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.
Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Voetnoten

1.Toeslagenwet.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Internationaal Verdrag inzake burggerechten en politieke rechten (IVBPR).
4.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
5.Uitspraak van de Raad van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4288, r.o. 4.11.
6.Zie Europees Hof voor de Rechten van de Mens 26 januari 2022, ECLI:CE:ECHR:2021:1026JUD003293419 (
7.Kamerstukken I 1986/87, 19 257, nr. 21, p. 15.
8.Europees Hof voor de Rechten van de Mens 16 maart 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0316JUD004218405 (
9.Zie de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA0269.
10.Zie de uitspraak van de Raad van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4288, r.o. 4.14.
11.Zie de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622, r.o. 5.7 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.11 ev.
12.Uitspraak van de Raad van 20 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1757, r.o. 4.2.2.
13.Kamerstukken I 1986/87, 19 257, nr. 21, p. 15-16.
14.Uitspraak van de Raad van 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:760, r.o. 4.4.