In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1 maart 2006 ziek is, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv heeft op 1 oktober 2020 de toeslag beëindigd omdat het jongste kind van de appellant op 26 november 2020 12 jaar werd en zijn partner na 31 december 1971 is geboren. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de partner van de appellant niet kan werken en dat er geen kinderen jonger dan 12 jaar in het huishouden zijn. De rechtbank oordeelde dat de wetgever bij de invoering van artikel 3 van de TW rekening heeft gehouden met de gevolgen van deze regeling en dat er geen disproportionele gevolgen voor de appellant zijn aangetoond.
In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat artikel 3 van de TW niet toegepast zou moeten worden in zijn situatie, omdat zijn partner om medische redenen niet kan werken. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om artikel 3 van de TW achterwege te laten. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en benadrukt dat de wetgever bij de invoering van artikel 3 van de TW de gevolgen van deze regeling heeft overwogen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.