ECLI:NL:CRVB:2024:2262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
23/1492 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan appellante wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante is opgelegd vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werkneemster die ziek was. De werkneemster, werkzaam als assistent accountant, had zich op 15 oktober 2018 ziekgemeld. Het Uwv concludeerde dat appellante niet voldoende had gedaan om de werkneemster te re-integreren, wat leidde tot een loonsanctie die de werkneemster recht gaf op loon tot 11 oktober 2021. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij wel degelijk voldoende inspanningen had verricht. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat appellante deed besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting op 17 oktober 2024 zijn verschillende advocaten en vertegenwoordigers van beide partijen verschenen. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de bedrijfsarts de professionele marge had overschreden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat de loonsanctie terecht was opgelegd. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet alleen afhankelijk is van de subjectieve ervaringen van de werkneemster, maar ook van objectieve medische gegevens. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de verantwoordelijkheden van werkgevers bij re-integratie van zieke werknemers en de rol van bedrijfsartsen in dit proces.

Uitspraak

23/1492 WIA
Datum uitspraak: 28 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2023, 21/3846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam maatschap] te [Vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werkneemster tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd met 52 weken tot 11 oktober 2021. Volgens appellante is dat niet het geval omdat zij – anders dan het Uwv heeft aangenomen – wel voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. de Haij, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 6 mei 2024 heeft mr. D.M.A. Oud, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het Uwv heeft op 17 mei 2024 nadere stukken ingediend. Op 27 mei 2024 zijn namens appellante nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 oktober 2024. Voor appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door mr. Oud en mr. T.I. Sipkema, kantoorgenoot van mr. Oud. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
[naam werkneemster] (werkneemster) was werkzaam bij appellante als assistent accountant voor 20 uur per week. Op 15 oktober 2018 heeft zij zich ziekgemeld met onder meer pijn- en vermoeidheidsklachten. Werkneemster heeft op 16 juli 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aangevraagd. Op 16 september 2020 heeft werkneemster het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft op 6 oktober 2020 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de reintegratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en dat er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Met een besluit van 8 oktober 2020 heeft het Uwv aan appellante een loonsanctie opgelegd. Appellante moet het loon aan werkneemster doorbetalen tot 11 oktober 2021.
1.2.
Bij besluit van 2 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In de beroepsprocedure heeft de rechtbank een deskundige benoemd. Op 28 juli 2022 heeft deskundige drs. Ch.H.C. Lemmers een rapport uitgebracht. Hierin heeft de deskundige geconcludeerd dat de bedrijfsarts te veel heeft vastgehouden aan het deels subjectief beleefde klachtenpatroon, dat de klachten van werkneemster onvoldoende medisch te objectiveren waren en dat de bedrijfsarts bij einde wachttijd ten onrechte is uitgegaan van een situatie waarin voor de werkneemster geen benutbare mogelijkheden waren.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij gewezen op het rapport van de door haar benoemde deskundige. Partijen hebben geen aanleiding gezien om inhoudelijk op dit rapport te reageren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante is uitgegaan van onjuiste beperkingen bij werkneemster en dat appellante daarom onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De loonsanctie is terecht opgelegd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft aangevoerd dat voldaan is aan de re-integratieverplichtingen en dat de bedrijfsarts bij zijn oordeel de hem toekomende professionele marge niet heeft overschreden. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat met de uitspraken van de rechtbanken Rotterdam [1] , Oost-Brabant [2] en Amsterdam [3] een nuancering is aangebracht op de vaste rechtspraak van de Raad dat onjuiste adviezen van bedrijfsartsen voor rekening en risico komen van de werkgever. Appellante is gelet op die nuancering van mening dat een onjuist advies van de bedrijfsarts niet voor haar rekening en risico behoort te komen en dat de loonsanctie om die reden ten onrechte is opgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellante een loonsanctie op te leggen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 november 2023 [4] wat betreft de toets van het sociaal medisch handelen van de bedrijfsarts overwogen dat de beoordeling van de reintegratie-inspanningen van een werkgever (de zogeheten RIV-toets) geen claimbeoordeling is en de bedrijfsarts bij die toets een professionele marge dient te worden gegund. De verzekeringsarts dient te toetsen of de bedrijfsarts op basis van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden in redelijkheid tot zijn sociaal medische handelwijze of zijn oordeel over de belastbaarheid van de werknemer heeft kunnen komen. Het enkele feit dat de verzekeringsarts achteraf oordelend in sociaal-medisch opzicht zelf anders zou hebben gehandeld of tot een afwijkende inschatting van de belastbaarheid komt, is in dit verband onvoldoende om te kunnen komen tot de conclusie dat de bedrijfsarts de hem toekomende professionele marge heeft overschreden en daarmee sprake is van een tekortkoming in het sociaal medisch handelen van de bedrijfsarts.
4.4.
Naar aanleiding van de uitspraak van 23 november 2023 heeft de Raad het Uwv verzocht nader te motiveren of en waarom de bedrijfsarts al dan niet binnen zijn professionele marge is gebleven. In antwoord hierop heeft het Uwv gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2024. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd verklaard dat de bedrijfsarts zeker op het punt van de urenbeperking, en later bij het aanvaarden van het staken van het aangepaste werk en het aannemen van geen benutbare mogelijkheden buiten de professioneel aanvaardbare redelijke marge is getreden die past bij de bij werkneemster vastgestelde objectieve medische stoornissen. De bedrijfsarts heeft te veel vastgehouden aan het deels subjectieve beleefde klachtenpatroon, en te weinig aan hetgeen geobjectiveerd kon worden. Daarbij ging de bedrijfsarts op einde wachttijd ten onrechte uit van een situatie van geen benutbare mogelijkheden bij werkneemster. Onvoldoende duidelijk is wat de objectieve onderliggende medische problematiek is die tot de zware beperkingen heeft geleid. De bedrijfsarts heeft geen aanvullend medisch onderzoek gedaan en heeft ook niet een nader extern onderzoek geadviseerd naar de oorzaak van de medische klachten. Een specialist vond destijds geen afwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat in de brief van de huisarts van 7 oktober 2019 met daarin de beschrijving van de door werkneemster ervaren klachten, haar periodieke uitval en ondergane behandeling onduidelijk blijft welke medische verklaring er is voor de als zeer ernstig ingeschatte medische beperkingen. Zo blijft ook onduidelijk of er toch sprake kan zijn van bijvoorbeeld een behandelbaar psychisch probleem of wellicht een andere somatische aandoening. De bedrijfsarts had werkneemster er ook op moeten wijzen dat een door de huisarts geadviseerde revalidatie of andere behandeling toch noodzakelijk zou kunnen zijn. Ten minste had een analyse moeten plaatsvinden waarom behandelingen in het verleden geen baat hebben gebracht.
4.5.
De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 16 mei 2024 voldoende heeft onderbouwd dat de bedrijfsarts in redelijkheid niet tot zijn sociaal medische handelwijze of zijn oordeel over de belastbaarheid van werkneemster heeft kunnen komen en de bedrijfsarts daarmee de hem toekomende professionele marge heeft overschreden. Hetgeen appellante heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Een enkele verwijzing naar het standpunt van de Wereldgezondheidsorganisatie over fybromyalgie en de toelichting ter zitting dat de bedrijfsarts ter objectivering van de medische klachten rapporten van de huisarts zou hebben ontvangen is hiervoor onvoldoende.
4.6.
Appellante heeft subsidiair aangevoerd dat aansluiting moet worden gezocht bij de onder 3.1 genoemde uitspraken van verschillende rechtbanken waarin een nuancering is aangebracht op de vaste rechtspraak van de Raad dat onjuiste adviezen van bedrijfsartsen voor rekening en risico komen van de werkgever. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld hierin geen aanleiding te zien zijn vaste rechtspraak over de zogeheten ‘voor rekening en risico’-benadering bij de RIV-toets niet langer te volgen. De Raad verwijst kortheidshalve naar zijn uitspraak van 23 november 2023 [5] en wat in die uitspraak daarover is overwogen.
4.7.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, dat de bedrijfsarts de professionele marge heeft overschreden en dat dit voor rekening en risico van appellante behoort te komen. Dit betekent dat het Uwv terecht een loonsanctie heeft opgelegd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om aan appellante een loonsanctie op te leggen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Kovac

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reintegratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. […]
Artikel 65 van de Wet WIA
De aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet gaat vergezeld van een re-integratie-verslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. De eerste zin is niet van toepassing voor zover artikel 26, eerste lid, toepassing vindt. Het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde […] in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.

Voetnoten

1.Rb Rotterdam 11 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2990.
2.Rb Oost-Brabant 11 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:415.
3.Rb Amsterdam 11 januari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:538.
4.CRvB 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216.
5.CRvB 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216.