In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om herziening van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Appellant had verzocht om terug te komen van een besluit waarbij zijn aanvraag om langdurigheidstoeslag over de jaren 2008 en 2009 buiten behandeling was gesteld. Appellant stelde dat er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, maar de Raad oordeelde dat dit niet het geval was. De enkele stelling dat het college de gevraagde informatie zelf bij het UWV had kunnen opvragen, maakte het oorspronkelijke besluit niet onmiskenbaar onjuist. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel werd niet onderbouwd en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. Appellant kreeg geen gelijk in zijn verzoek om immateriële schadevergoeding, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte een hoorzitting had achterwege gelaten, maar dat dit gebrek kon worden gepasseerd omdat niet aannemelijk was dat appellant hierdoor was benadeeld. De kosten van de procedure werden aan het college opgelegd, en het griffierecht werd aan appellant vergoed.