ECLI:NL:CRVB:2024:1960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
21/2951 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit langdurigheidstoeslag; geen nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om herziening van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Appellant had verzocht om terug te komen van een besluit waarbij zijn aanvraag om langdurigheidstoeslag over de jaren 2008 en 2009 buiten behandeling was gesteld. Appellant stelde dat er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, maar de Raad oordeelde dat dit niet het geval was. De enkele stelling dat het college de gevraagde informatie zelf bij het UWV had kunnen opvragen, maakte het oorspronkelijke besluit niet onmiskenbaar onjuist. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel werd niet onderbouwd en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. Appellant kreeg geen gelijk in zijn verzoek om immateriële schadevergoeding, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte een hoorzitting had achterwege gelaten, maar dat dit gebrek kon worden gepasseerd omdat niet aannemelijk was dat appellant hierdoor was benadeeld. De kosten van de procedure werden aan het college opgelegd, en het griffierecht werd aan appellant vergoed.

Uitspraak

21/2951 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juli 2021, 20/3267 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 8 oktober 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een verzoek om terug te komen van een besluit waarbij het college een aanvraag om langdurigheidstoeslag over 2008 en 2009 buiten behandeling heeft gesteld. Appellant voert aan dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast voert appellant aan dat het besluit waarbij zijn aanvraag om langdurigheidstoeslag buiten behandeling werd gesteld onmiskenbaar onjuist is en dat de afwijzing van zijn verzoek om op dit besluit terug te komen evident onredelijk is en in strijd is met het evenredigheidbeginsel. Appellant krijgt daarin geen gelijk. Appellant voert ook aan dat hij ten onrechte niet is gehoord. Hierin krijgt appellant wel gelijk, maar dit gebrek kan worden gepasseerd omdat niet aannemelijk is dat appellant door dit gebrek is benadeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om een immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting gericht op het bereiken van een oplossing van 28 februari 2023.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak vervolgens behandeld op een zitting van 16 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dassen-Vranken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 februari 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 23 februari 2011 langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW aangevraagd over de jaren 2008 tot en met 2011. Het college heeft met een besluit van 8 april 2011 de langdurigheidstoeslag over de jaren 2010 en 2011 toegekend. De aanvraag die betrekking heeft op de jaren 2008 en 2009 heeft het college buiten behandeling gesteld omdat appellant de door het college gevraagde gegevens van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet heeft verstrekt. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 8 april 2011, dus dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Appellant heeft met een brief van 17 augustus 2020 het college verzocht om herziening van het besluit van 8 april 2011 (oorspronkelijke besluit).
1.4.
Het college heeft met een besluit van 9 september 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 1 december 2020 (bestreden besluit), het herzieningsverzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het oorspronkelijke besluit. Ook is sprake is van een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Toetsingskader
4.2.
Als de termijn voor bezwaar, beroep of hoger beroep over een besluit ongebruikt is verstreken of als het gebruik van rechtsmiddelen niet heeft geleid tot herroeping of vernietiging van dat besluit, dan staat dat besluit in rechte vast. De discussie daarover is dan gesloten. Een bestuursorgaan kan er daarom voor kiezen om een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit of om dat te herzien zonder onderzoek af te wijzen, als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Hij hoeft dan bij de afwijzing van het verzoek in beginsel alleen te verwijzen naar dat eerdere besluit. Het bestuursorgaan doet het verzoek op deze vereenvoudigde manier af met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter het beroep of hoger beroep tegen het besluit tot afwijzing van een herzieningsverzoek in dat geval als volgt beoordeelt. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst deze of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat die afwijzing evident onredelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.
Het verzoek van appellant is erop gericht dat het college terugkomt van het oorspronkelijke besluit. Dit besluit stond op het moment van het herzieningsverzoek in rechte vast. Dat is niet in geschil. Het college heeft het herzieningsverzoek van appellant op de vereenvoudigde manier afgedaan en beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daarom wordt het bestreden besluit getoetst zoals hiervoor in 4.3 is beschreven.
Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hij was destijds niet in staat de door het college gevraagde informatie van het Uwv te verstrekken omdat het Uwv deze gegevens niet verstrekt. Appellant heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op twee brieven van het Uwv van 4 augustus 2017 en 27 oktober 2017 en op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 januari 2023. [2] Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.1.
Het college heeft bij de aanvraag van appellant op 23 februari 2011 gegevens opgevraagd die zagen op een WW-uitkering van appellant in de periode 1 januari 2005 tot 23 februari 2006. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt waarna het college de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. Als het Uwv de gevraagde gegevens destijds niet kon verstrekken, had appellant dat destijds kunnen aanvoeren. Dit levert dan geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Evidente onredelijkheid
4.7.
Het college mocht het verzoek van appellant gelet op 4.4 afwijzen met verwijzing naar het oorspronkelijke besluit. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Daartoe is het volgende van belang.
4.8.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is, omdat het college in het kader van de onderzoeksplicht zelf de gegevens bij het Uwv had kunnen opvragen. Deze omstandigheid maakt de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.8.1.
De omstandigheid dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is, kan betrokken worden bij de beoordeling van de vraag of de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is. [3] Een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek moet voldoende zijn om te kunnen concluderen dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is. [4] Dat is niet het geval. De enkele stelling dat het college gevraagde informatie zelf bij het Uwv had kunnen opvragen maakt niet dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is. De eventuele onjuistheid van het oorspronkelijke besluit is dus niet onmiskenbaar en kan niet worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat de gevolgen van de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen op het oorspronkelijke besluit evident onredelijk zijn. Hij verwijst daartoe op zijn slechte financiële situatie en zijn persoonlijke omstandigheden. Het niet onderbouwde beroep op zijn slechte financiële situatie en de niet nader gespecificeerde verwijzing naar zijn persoonlijke omstandigheden vormen geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is.
Evenredigheidsbeginsel
4.11.
Appellant heeft zich in algemene zin op het standpunt gesteld dat hij door de afwijzing van het herzieningsverzoek onevenredig hard wordt getroffen. Dit beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.11.1.
Het evenredigheidsbeginsel is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De wijze waarop de bestuursrechter een besluit aan het evenredigheidsbeginsel toetst is afhankelijk van een veelheid aan factoren en bij de toetsing spelen geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit een rol. [5] In de onderhavige zaak is alleen in geschil dat het bestreden besluit leidt tot een onevenwichtige uitkomst.
4.11.2.
Appellant heeft zijn standpunt dat sprake is van een onevenwichtige situatie niet onderbouwd. De Raad heeft daarmee geen zicht op de in het kader van het door appellant gedane beroep op artikel 3:4 van de Awb te wegen belangen van appellant. De Raad kan om die reden ook niet concluderen dat sprake is van een onevenwichtige uitkomst.
Horen in bezwaar
4.12.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2020 ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond heeft verklaard en dus ten onrechte een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar achterwege heeft gelaten. Deze beroepsgrond slaagt.
4.12.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste rechtspraak dienen de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief te worden gehanteerd, wat betekent dat pas van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is. [6] Daarvan is, anders dan het college heeft aangenomen, in dit geval geen sprake. Het college heeft aan het besluit van 9 september 2020 uitsluitend ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht. Appellant heeft vervolgens in de bezwaarfase aangevoerd dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Het horen van appellant was in dit geval nodig om het bezwaar te kunnen beoordelen.
4.12.2.
Uit 4.12.1 volgt dat het college ten onrechte een hoorzitting achterwege heeft gelaten en dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Appellant heeft echter in beroep en hoger beroep de gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen en stukken over te leggen. Aanleiding bestaat daarom om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek te passeren, omdat niet aannemelijk is dat appellant door dit gebrek is benadeeld.
Immateriële schade anders dan wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.13.
Appellant heeft ten slotte verzocht om vergoeding van de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.000.000,-. Dit verzoek wordt afgewezen. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Van een onrechtmatig besluit is gelet op het voorgaande geen sprake.

Conclusie en gevolgen

4.14.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom, met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in stand blijft.
5. Gelet op 4.12.2 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) in totaal € 3.500,-. Appellant krijgt ook het door hem betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep terug, in totaal € 182,-. Zijn reiskosten heeft appellant in zaak 21/2949 PW, waarin de Raad heden uitspraak heeft gedaan, al vergoed gekregen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4, tweede lid
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 7:2, eerste lid
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie de uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:154.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106.
4.Zie de uitspraak van 7 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2176.
5.Zie de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
6.Zie de uitspraak van 11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1249.