4.6.De Raad zal in het beroep tegen het nader besluit beoordelen of de afwijzing van de aanvraag individuele inkomenstoeslag over 2018 standhoudt. In hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank terecht de afwijzingen van de aanvragen individuele inkomenstoeslag over 2019 en 2020 in stand heeft gelaten. In alle drie de gevallen gaat het erom of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant uitzicht heeft op inkomensverbetering.
Inzake de individuele inkomenstoeslag 2018
4.7.1.Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte aan hem geen individuele inkomenstoeslag over 2018 heeft verleend. Zijn kansen op re-integratie zijn in de loop der jaren steeds minder geworden. Het feit dat het college meerdere re-integratietrajecten tevergeefs heeft ingezet, laat zien dat er geen concreet uitzicht op inkomensverbetering voor hem bestond. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant in staat is tot deelname aan een regulier arbeidsproces. Appellant ziet er weliswaar netjes en verzorgd uit, is vriendelijk is en doet zijn best, maar het is hem desalniettemin om onduidelijke redenen niet gelukt om de re-integratietrajecten te voltooien. Het is mogelijk dat een oorzaak daarvoor gevonden zou kunnen worden in onderliggende psychische problematiek. Steun voor het standpunt dat er mogelijk een onderliggende psychische problematiek is, is te vinden in het gespreksverslag van 26 juni 2018 en een medische rapportage van MedAdvis van 8 mei 2023. Het had op de weg van het college gelegen nader psychologisch onderzoek te doen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.7.2.Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, is artikel 36 van de PW naar inhoud en strekking nagenoeg gelijkluidend aan het tot 1 januari 2015 geldende artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) waarin de langdurigheidstoeslag was geregeld.In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Kamerstukken II, 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 22 en 23) is vermeld dat de categoriale langdurigheidstoeslag is omgevormd tot een individuele inkomenstoeslag voor personen tot de AOW-gerechtigde leeftijd die langdurig van een laag inkomen rond moeten zien te komen en gelet op hun individuele omstandigheden geen zicht hebben op verbetering van het inkomen. Daarbij is het volgende opgemerkt:
“De regering is van mening dat de beoordeling of er al dan niet sprake is van «zicht op inkomensverbetering» door het college aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval moet plaatsvinden. […] Hiertoe heeft de regering ervoor gekozen om in de bijstand op te nemen welke individuele omstandigheden de colleges in ieder geval in de beoordeling van het recht op een individuele inkomenstoeslag, moeten betrekken. Het betreft hier de krachten en bekwaamheden van de desbetreffende persoon, alsmede de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Aan de hand van mede deze weging van de individuele omstandigheden, stelt het college vast of de betreffende persoon naar het oordeel van het college al dan niet «zicht op inkomensverbetering» heeft en recht heeft op een individuele inkomenstoeslag. […] Omdat de individuele toeslag een beoordeling van de individuele omstandigheden van de belanghebbende door het college vergt, is er – net als bij de verlening van individuele bijzondere bijstand – voor gekozen om het nieuwe artikel 36 WWB te formuleren als een kan-bepaling.”
4.7.3.Het college hanteert bij de beoordeling van het criterium “geen uitzicht op inkomensverbetering” beleid dat er samengevat op neerkomt dat geen toeslag wordt verleend als er in de referteperiode een maatregel is opgelegd in verband met het niet nakomen van de arbeidsverplichting.
4.7.4.Hoewel in zijn algemeenheid ervan kan worden uitgegaan dat bijstandsgerechtigden aan wie een maatregel is opgelegd vanwege het niet of onvoldoende nakomen van de arbeids of re-integratieverplichtingen, onvoldoende inspanningen hebben verricht om tot inkomensverbetering te komen, dient ook in die gevallen een beoordeling plaats te vinden van de individuele omstandigheden van die betrokkene.Tot de van belang zijnde omstandigheden van appellant behoren in ieder geval zijn krachten en bekwaamheden en de inspanningen die hij heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. De Raad stelt vast dat het college in het nader besluit niet alleen heeft gekeken naar de omstandigheid dat aan appellant in de referteperiode een maatregel is opgelegd die in rechte vaststaat. Er heeft ook een beoordeling van de individuele omstandigheden van appellant plaatsgevonden. Het college heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant uitzicht had op inkomensverbetering. Daarvoor is het volgende van belang.
4.7.5.Appellant was niet vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen en kon deelnemen aan trajecten die zicht boden op uitstroom richting arbeid. Uit de in rechte vaststaande maatregel volgt dat appellant in de referte periode niet heeft meegewerkt om zijn kansen te vergroten om zelf in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Tijdens het gesprek van appellant met zijn consulent op 26 juni 2018 waren beiden het erover eens dat appellant over voldoende bekwaamheden beschikt om betaalde arbeid te verkrijgen. Appellant heeft tijdens dat gesprek verklaard te willen werken en ook dat hij geen lichamelijke en psychische klachten heeft. Wat appellant in deze procedure heeft aangevoerd over zijn medische problematiek, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij daartoe niet in staat zou zijn. De in 1.6 bedoelde GGD-arts heeft geconcludeerd dat appellant arbeidsgeschikt is. Het onderzoek van de arts was wellicht summier, maar dat vormt hier geen reden daaraan geen betekenis toe te kennen. De conclusie van de GGD-arts vindt immers steun in het nadien opgemaakte rapport van 8 mei 2023 van MedAdvis. De in dat rapport geconstateerde lichte beperkingen ten aanzien van onder meer tillen duwen en trekken waren volgens de verzekeringsarts naar verwachting ten tijde van het GGD-advies ook al aanwezig, maar met die beperkingen zijn, gelet ook op het rapport van 1 november 2023 van Thaeles, functies te duiden. Het college heeft daarnaast terecht betekenis toegekend aan het feit dat appellant op 14 november 2016 in het kader van een traject is gestart bij VDL/NedCar. Appellant had bij afronding van dat traject bijstandsonafhankelijk kunnen zijn. Dat appellant dit traject niet heeft voortgezet in verband met problemen met het busvervoer, laat dat onverlet. Ook een traject bij de stichting Werk voor Heerlen dat appellant in 2017 volgde, bood uitzicht op een regulier dienstverband van minimaal zes maanden. Appellant heeft dus arbeidspotentieel, kansen op betaald werk op de reguliere arbeidsmarkt en daarom uitzicht op inkomensverbetering. Ook de door het college eind 2017 en begin 2018 aan appellant toegekende premies in verband met zijn inzet tijdens trajecten ondersteunen dat standpunt. Gelet op het voorgaande weegt het gegeven dat appellant al jarenlang aan allerlei projecten heeft deelgenomen zonder dat dit heeft geleid tot uitstroom uit de bijstand, anders dan hij heeft aangevoerd, niet zodanig zwaar dat het college hieruit de conclusie had moeten trekken dat appellant geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
4.7.6.Wat in 4.7.5 is overwogen wordt niet anders voor zover appellant aanvoert dat hij in 2007 bij Agens een re-integratietraject heeft gevolgd en uit het destijds door het college opgestelde trajectplan zou blijken dat het college toen een geringe kans op uitstroom naar de regulier arbeidsmarkt aanwezig achtte en ook niet omdat het college in 2016 wel een individuele inkomenstoeslag heeft toegekend. Uit het in 2007 opgestelde trajectplan blijkt niet dat er voor appellant een geringe kans op uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt aanwezig was. Integendeel, in het trajectplan wordt het perspectief op arbeidsinschakeling als redelijk omschreven. Voorts is van belang dat de individuele inkomenstoeslag elk jaar opnieuw moet worden aangevraagd en beoordeeld. De enkele omstandigheid dat in 2016 een toeslag is toegekend, brengt niet met zich dat een aanvraag ten aanzien van een volgend jaar moet worden ingewilligd. De hier te beoordelen referteperiode is een andere dan de in 2016 te beoordelen periode.
4.7.7.Ook de beroepsgrond van appellant dat er mogelijk een onderliggende psychische problematiek is als verklaring voor de omstandigheid dat het appellant maar niet lukt om trajecten af te ronden, maakt niet dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunt voor de stelling van appellant dat hij als gevolg van psychische problematiek de door het college aangeboden trajecten niet kon voltooien. In de rapportage van 8 mei 2023 van MedAdvis wijst de verzekeringsarts erop dat niet kan worden uitgesloten dat een deel van de problematiek voorkomt uit het gegeven dat appellant werkzaamheden verrichtte die in feite onder zijn werk- en denkniveau lagen, maar dat zou volgens de bedrijfsarts moeten worden uitgezocht middels een in die richting uit te voeren (neuro)psychologisch onderzoek en een capaciteitenonderzoek. Hieruit vloeit niet voort dat appellant geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. De besluitvorming van het college is ook niet onzorgvuldig omdat het college hier geen onderzoek naar heeft laten doen. De inkomenstoeslag wordt op aanvraag toegekend en het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan. Appellant had ten tijde hier van belang geen huisarts en zich ook niet onder behandeling van enige andere arts gesteld. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een psychische problematiek is die maakt dat hij geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
Inzake de individuele inkomenstoeslag 2019
5. Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte aan hem geen individuele inkomenstoeslag over 2019 heeft verleend. De gronden die hij in dit verband heeft aangevoerd zijn dezelfde als de gronden die hij in de procedure tegen de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag over 2018 heeft aangevoerd. Aanvullend heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat door het tijdsverloop de afstand tot de arbeidsmarkt steeds groter wordt en zijn verhouding met het college verstoord is. Daarmee heeft appellant, gelet op wat in 4.7.1 tot en met 4.7.7 is overwogen en uitgaande van de hier aan de orde zijnde referteperiode van 3 december 2016 tot en met 2 december 2019, niet aannemelijk gemaakt dat hij geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
Inzake de individuele inkomenstoeslag 2020
6. Appellant heeft ten aanzien van de afwijzing individuele inkomenstoeslag voor 2020 in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar de gronden die hij ook heeft aangevoerd tegen de afwijzing van de aanvragen individuele inkomenstoeslag over de jaren 2018 en 2019. De Raad verwijst daarvoor, met inachtneming van een referteperiode die ziet op de periode van 3 december 2017 tot en met 2 december 2020, naar wat hij hiervoor heeft overwogen.
Inzake het verzoek om herziening
7. Niet in geschil is dat van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is. Appellant heeft aan zijn verzoek om herziening van de besluiten tot afwijzing individuele inkomenstoeslag over de jaren 2017 tot en met 2019 ten grondslag gelegd dat deze besluiten evident onredelijk zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit deze uitspraak volgt dat de afwijzing individuele inkomenstoeslag 2018 en 2019 niet onmiskenbaar onjuist zijn. Die afwijzingen blijven immers in stand. Met betrekking tot 2017 geldt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afwijzing evident onredelijk is. De Raad wijst er daarbij op dat de omstandigheid dat aan die afwijzing alleen ten grondslag ligt dat in de referteperiode een maatregel is opgelegd, een motiveringsgebrek oplevert, maar dat dit nog niet inhoudt dat de afwijzing onmiskenbaar onjuist is. Gelet hierop en gelet op het feit dat appellant geen concrete feiten en omstandigheden heeft benoemd die maken dat de afwijzing van het verzoek om herziening evident onredelijk is, slaagt de aangevoerde grond niet. Wat appellant in feite wil bereiken is een nieuwe beoordeling van de aanvragen om individuele inkomenstoeslag. Daarvoor is deze procedure niet bedoeld.
8. Appellant heeft zich in algemene zin in alle zaken op het standpunt gesteld dat hij door de afwijzing van de individuele inkomenstoeslagen onevenredig hard wordt getroffen. Dit beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.