1.3.Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit) het besluit van 30 november 2015 ingetrokken en het bezwaar tegen de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag met een gewijzigde inkomensberekening opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellante in de 36 maanden voorafgaande aan de aanvraag (referteperiode) hoger was dan de door het dagelijks bestuur gehanteerde inkomensgrens om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat haar inkomen de door het dagelijks bestuur gehanteerde inkomensgrens slechts zeer marginaal overschrijdt. Omdat appellante geen zicht heeft op verbetering van haar inkomenspositie, behoort zij tot de doelgroep van de individuele inkomenstoeslag en leidt de gehanteerde inkomensgrens in haar geval tot een zeer onredelijke uitkomst. Tevens heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank bij de
niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 30 november 2015 ten onrechte heeft nagelaten het dagelijks bestuur te veroordelen in de betaling van haar proceskosten en griffierecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Individuele inkomenstoeslag
4.1.1.Op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen. In artikel 36, tweede lid, van de PW is uiteengezet wat in ieder geval tot de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, wordt gerekend.
4.1.2.Artikel 36 van de PW is naar inhoud en strekking nagenoeg gelijkluidend aan het tot 1 januari 2015 geldende artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) waarin de langdurigheidstoeslag was geregeld. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Kamerstukken II, 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 22 en 23) is vermeld dat de categoriale langdurigheidstoeslag is omgevormd tot een individuele inkomenstoeslag voor personen tot de AOW-gerechtigde leeftijd die langdurig van een laag inkomen rond moeten zien te komen en gelet op hun individuele omstandigheden geen zicht hebben op verbetering van het inkomen. Daarbij is het volgende opgemerkt:
“(…) De regering is van mening dat de beoordeling of er al dan niet sprake is van «zicht op inkomensverbetering» door het college aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval moet plaatsvinden. De huidige mogelijkheid tot het categoriaal benaderen van de doelgroep van de langdurigheidstoeslag en daarmee het risico dat de inkomensondersteuning tot een ongerichte verstrekking leidt, wil de regering voorkomen. (…). Hiertoe heeft de regering ervoor gekozen om in de bijstand op te nemen welke individuele omstandigheden de colleges in ieder geval in de beoordeling van het recht op een individuele inkomenstoeslag, moeten betrekken. Het betreft hier de krachten en bekwaamheden van de desbetreffende persoon, alsmede de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Aan de hand van mede deze weging van de individuele omstandigheden, stelt het college vast of de betreffende persoon naar het oordeel van het college al dan niet «zicht op inkomensverbetering» heeft en recht heeft op een individuele inkomenstoeslag. Doordat de langdurigheidstoeslag op deze wijze wordt geïndividualiseerd komt de centrale inkomensnorm van 110% van het toepasselijke sociaal minimum die is gesteld aan het begrip «laag inkomen», te vervallen. Omdat de individuele toeslag een beoordeling van de individuele omstandigheden van de belanghebbende door het college vergt, is er – net als bij de verlening van individuele bijzondere bijstand – voor gekozen om het nieuwe artikel 36 WWB te formuleren als een «kan-bepaling». Dit neemt niet weg dat de gemeenteraad desondanks verplicht blijft om in een verordening in ieder geval de hoogte van de individuele toeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen aan te geven. De regering heeft er voor gekozen om deze criteria op gemeentelijk niveau te laten vaststellen, waardoor de colleges de mogelijkheid hebben om een verband te leggen met het gemeentelijk armoede- en participatiebeleid.”
4.1.3.De door de wetgever aan de gemeenteraad opgelegde verplichting om de hoogte van de individuele inkomenstoeslag vast te leggen en invulling te geven aan de begrippen “langdurig” en “laag inkomen” ligt besloten in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt ten aanzien van de individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW.
4.1.4.De in 4.1.3 bedoelde verordening is de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015 gemeente Roosendaal (Verordening).
4.1.5.In artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van de Verordening heeft de gemeenteraad vastgelegd dat sprake is van een langdurig laag inkomen als het inkomen gedurende de referteperiode niet hoger is geweest dan 101% van de toepasselijke norm op basis van de Participatiewet. Uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening volgt dat de hoogte van de individuele inkomenstoeslag voor een alleenstaande € 373,- bedraagt.
4.1.6.In de Verordening is geen bepaling opgenomen waarmee het dagelijks bestuur in voorliggende gevallen kan afwijken van de door de gemeenteraad vastgestelde inkomensgrens van 101% van de toepasselijke bijstandsnorm. Uit de toelichting op artikel 4, eerste lid van de Verordening, waarin deze inkomensgrens is opgenomen, blijkt dat de gemeenteraad gekozen heeft voor een norm van 101% en niet voor een norm van 100%, omdat met de gekozen norm wordt voorkomen dat personen, die wel tot de doelgroep van de individuele inkomenstoeslag behoren maar een ander inkomen dan bijstand hebben, door een andere berekeningssystematiek of afrondingsverschillen netto iets meer dan 100% van de bijstandsnorm ontvangen en om die reden de individuele inkomenstoeslag mislopen. De grens van 101% vangt dit soort kleine verschillen op. Hieraan heeft de gemachtigde van het dagelijks bestuur ter zitting nog toegevoegd dat een incidentele en zeer marginale overschrijding van de gehanteerde inkomensgrens van 101% niet in de weg staat aan het verlenen van de individuele inkomenstoeslag. De Verordening voldoet in zoverre volgens het dagelijks bestuur aan de toepasselijke rechtspraak van de Raad.