ECLI:NL:CRVB:2024:1893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
21/725 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekking van maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget voor individuele begeleiding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die lijdt aan niet-aangeboren hersenletsel, had een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd voor individuele begeleiding. Het college van burgemeester en wethouders van Waalre had eerder zijn aanvraag afgewezen, maar later goedgekeurd met een pgb van € 1.061,67 per maand. Appellant stelde echter dat het pgb-uurtarief te laag was en dat hij recht had op een hoger tarief, gebaseerd op de cao VVT. De Raad oordeelde dat het college het pgb-uurtarief niet correct had vastgesteld en dat appellant recht had op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft de bestreden besluiten herroepen en het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het college en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellant.

Uitspraak

21/725 WMO15, 22/2024 WMO15, 24/1229 WMO15 en 24/1230 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2021, 20/335 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Waalre (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 2 oktober 2024

SAMENVATTING

Het college heeft aan appellant een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van een pgb voor individuele begeleiding. Appellant heeft terecht aangevoerd dat een hoger pgb-uurtarief had moeten worden verstrekt. Appellant krijgt ook een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht het college en de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 mei 2024. Namens appellant is verschenen mr. Van der Linden, zijn zus en curator [naam curator] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van den Bosch, advocaat.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1979, ervaart cognitieve en lichamelijke problemen vanwege nietaangeboren hersenletsel. Het college heeft bij besluit van 23 februari 2018 de aanvraag van appellant om begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 17 december 2019 (bestreden besluit 1) het bezwaar gericht tegen het besluit van 23 februari 2018 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Het college heeft aan appellant met ingang van 27 november 2017 een maatwerkvoorziening begeleiding van 12 uur en 15 minuten per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Het pgb bedraagt € 1.061,67 per maand. Voor de periode in het verleden zal het college het pgb nabetalen. Het college heeft appellant verzocht om te laten weten of hij de begeleiding in de toekomst in de vorm van een pgb of zorg in natura wil ontvangen. Verder heeft het college een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ter hoogte van € 1.024,- verstrekt. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 5 februari 2020 (bestreden besluit 2) aan appellant voor de periode van 10 februari 2020 tot en met 9 februari 2025 een maatwerkvoorziening begeleiding verstrekt in de vorm van zorg in natura. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen keuze heeft doorgegeven over wie de ondersteuning zal verlenen. De begeleiding is verstrekt in natura om te voorkomen dat appellant verstoken blijft van ondersteuning. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de zus van appellant als hulpverlener de beheerstaken van het pgb niet met voldoende afstand en voldoende kritisch kan vervullen. Daarnaast is appellant zelf niet in staat de aan het pgb verbonden taken te verrichten. Appellant heeft rechtstreeks beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.
1.4.
Appellant en het college hebben in beroep afgesproken dat appellant het pgb zal laten beheren door een andere pgb-beheerder dan zijn zus. Het college heeft echter geweigerd de kosten die appellant voor dit beheer zal maken te vergoeden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het college bij bestreden besluit 2 in redelijkheid heeft kunnen besluiten de maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura toe te kennen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Nadere besluiten
4.1.
Het college heeft met een besluit van 10 februari 2021 (bestreden besluit 3) aan appellant voor de periode van 15 januari 2021 tot en met 14 januari 2026 een maatwerkvoorziening zelfstandig leven 1 (zwaar) Netwerk van 12 uur en 15 minuten per week verstrekt. Deze maatwerkvoorziening is verstrekt in de vorm van een pgb met een uurtarief van € 12,64.
4.2.
Bij besluit van 14 mei 2024 (bestreden besluit 4) heeft het college het uurtarief van het pgb per 16 augustus 2023 verhoogd naar € 22,11 en per oktober 2023 naar € 23,23. Voor de periode tussen 16 augustus 2023 en 31 december 2023 zal het college het te weinig betaalde pgb nabetalen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is, aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt.
Omvang van het geding
5.1.
Zoals ter zitting besproken, zal de Raad de bestreden besluiten 3 en 4 bij de beoordeling betrekken. Dit zijn de zaaknummers 24/1229 WMO15 en 24/1230 WMO15.
Bestreden besluit 1
5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een hogere vergoeding van de kosten in bezwaar had moeten ontvangen, omdat hij schriftelijk heeft gereageerd op het conceptrapport van Argonaut. Dit betoog slaagt niet. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in het bijzonder onderdeel A5 van de bijlage, wordt geen punt toegekend voor het schriftelijk reageren op een verslag van een deskundigenonderzoek in de bezwaarfase.
Bestreden besluit 2
5.3.
Appellant heeft aangevoerd dat bestreden besluit 2 onzorgvuldig is voorbereid. Tegen de achtergrond van het jarenlange geschil tussen partijen had het college appellant meer tijd moeten gunnen voor het maken van een keuze tussen zorg in natura en een pgb. Bovendien is met dit besluit ten onrechte het pgb geweigerd. Het college heeft eerder toegestaan dat de zus van appellant zowel de ondersteuning verleende als het pgb beheerde. Het pgb in de periode van 10 februari 2020 tot 15 januari 2021 dient dan ook te worden nabetaald.
5.3.1.
Deze beroepsgronden slagen niet. De Raad acht de termijn van in totaal zes weken die het college appellant heeft gegund om een keuze te maken tussen een pgb en zorg in natura in dit geval niet onredelijk. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt overigens dat wanneer het beheer van het pgb wordt uitgevoerd door de beoogde zorgaanbieder, de aan een pgb verbonden beheerstaken niet met voldoende afstand en voldoende kritisch worden vervuld. [1] Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant met behulp van zijn zus niet voldoende in staat is de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. De stelling van appellant dat het college heeft toegezegd de dubbelrol te zullen toestaan, heeft hij niet onderbouwd. Een dergelijke toezegging van het college is niet te lezen in de e-mailberichten van het Plusteam aan de zus van appellant van 21 juli 2016 en 9 augustus 2016, waarop appellant zich in dit verband beroept.
Bestreden besluit 3
5.4.
De beroepsgrond dat het verstrekte pgb-uurtarief niet toereikend is, slaagt. De Raad geeft hiervoor de volgende motivering.
5.4.1.
De Raad heeft bij uitspraak van 16 augustus 2023 geoordeeld dat voor het minimale pgb-uurtarief voor het inkopen van individuele begeleiding bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort, moet worden aangesloten bij de geldende cao VVT. Voor de minimale hoogte van dit pgb-uurtarief moet worden uitgegaan van het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij FWG 30 van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. [2]
5.4.2.
Het college heeft toegelicht dat het uurtarief van € 12,64 is gebaseerd op artikel 4.3.4, derde lid, van de Verordening Jeugdhulp & Wmo gemeente Waalre 2021 (Verordening). Volgens die bepaling wordt het pgb-uurtarief voor een persoon uit het sociale netwerk bepaald op het wettelijk minimumloon inclusief vakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek.
5.4.3.
Naar het oordeel van de Raad is het met bestreden besluit 3 verstrekte uurtarief niet toereikend. Het is namelijk lager dan het op de in 5.4.1 weergegeven wijze bepaalde pgbuurtarief. Laatstbedoeld uurtarief moet naar het oordeel van de Raad worden toegepast vanaf 15 januari 2021. Vanaf dat moment bestaat immers recht op begeleiding in de vorm van een pgb. Het standpunt van het college dat het tarief pas per 16 augustus 2023 behoeft te worden aangepast, omdat de Raad op die datum de in 5.4.1 genoemde uitspraak heeft gedaan, wordt niet gevolgd. Met die uitspraak is immers slechts een uitleg gegeven van het bestaande recht. Het verstrekte uurtarief is daarmee in strijd. Artikel 4.3.4, derde lid, van de Verordening, is dan ook in strijd met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. Dit betekent dat artikel 4.3.4, derde lid, van de Verordening, onverbindend is.
5.4.4.
Het betoog van appellant dat het in 5.4.1 bedoelde pgb-uurtarief met terugwerkende kracht vanaf 5 februari 2020 moet worden verstrekt, wordt niet gevolgd. Appellant had in de periode 5 februari 2020 tot 15 januari 2021 geen aanspraak op een pgb. Zoals in 5.3.1 is overwogen, heeft het college namelijk in redelijkheid geweigerd een pgb te verstrekken omdat het werd beheerd door de persoon die ook de ondersteuning verleende aan appellant.
5.4.5.
Het betoog van appellant dat een veroordeling voor de in bezwaar en beroep gemaakte kosten moet plaatsvinden wordt niet gevolgd. Anders dan appellant aanneemt, is het college met bestreden besluit 3 niet aan de bezwaren van appellant tegen bestreden besluit 2 tegemoetgekomen. Het bestreden besluit 3 is het gevolg van het niet langer samenvallen van de rol van zorgverlener en pgb-beheerder in één persoon. Het rechtsgevolg van bestreden besluit 2, namelijk de weigering een pgb te verlenen vanaf 10 februari 2020, is in stand gebleven.
Bestreden besluit 4
5.5.
Tegen bestreden besluit 4 heeft appellant aangevoerd dat het hogere pgb-uurtarief ten onrechte pas op 16 augustus 2023 is verstrekt. Uit wat is overwogen in 5.4.1 tot en met 5.4.4, volgt dat deze beroepsgrond eveneens slaagt.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.6.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot bestreden besluiten 1 en 2 wordt toegewezen. De Raad geeft hiervoor de volgende motivering.
5.6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en één half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.6.2.
Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift tegen bestreden besluit 1 op 28 maart 2018 tot de datum van deze uitspraak is een periode van 6 jaar en ruim 6 maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn voor de gehele procedure bedraagt dus 2 jaar en ruim 6 maanden (ruim 30 maanden). Er is echter wel sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot verlenging van de redelijke termijn. De overschrijding daarvan is namelijk voor een deel gelegen in omstandigheden die in de risicosfeer van appellant liggen. [4] In dit verband is van belang dat eerder een zitting bij de Raad was voorzien op 26 april 2023, dat die geen doorgang heeft gevonden op verzoek van appellant én dat appellant heeft verzocht de zaak aan te houden totdat er van zijn kant bericht zou volgen dat een nieuwe zitting kon worden gepland. Dit bericht is echter niet gekomen. De Raad ziet daarom aanleiding de helft van de periode tussen 7 juni 2023 – de datum waarop de Raad uitspraak zou hebben gedaan indien de zitting op 26 april 2023 doorgang zou hebben gevonden – en de datum van deze uitspraak, in mindering te brengen op het totaal aantal maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit komt neer op een aftrek van 8 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim 22 maanden is overschreden. De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500,00 per half jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
5.6.3.
Voor de verdeling daarvan tussen de bestuurlijke en de rechterlijke fase geldt het volgende. De bezwaarfase heeft 1 jaar en (afgerond) 9 maanden geduurd. De beroepsfase heeft 11,5 maanden geduurd. Het hoger beroep heeft afgerond 3 jaar en 7 maanden geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase (door de Raad) geschonden. Gelet op de duur van de overschrijdingen in beide fases en de periode van 8 maanden die voor rekening van appellant dient te blijven, wordt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) en het college de totale overschrijding voor de helft toegerekend.
De Staat en het college dienen daarom beide de helft van € 2.000,- te betalen (€ 1.000).
5.6.4.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt. Vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift op 9 maart 2020 tot aan de datum van deze uitspraak is 4 jaar en (afgerond) 7 maanden verstreken (55maanden). De redelijke termijn voor de rechterlijke fase bedraagt 3,5 jaar (42 maanden), zodat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden. Zoals in 5.6.2 overwogen, komt een periode van 8 maanden voor rekening van appellant. Dit komt neer op een overschrijding van de redelijke termijn met 5 maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.

Conclusie en gevolgen

5.7.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt voor zover dat gaat over het pgb-uurtarief. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Bestreden besluit 3 wordt herroepen voor zover daarbij een lager uurtarief is gehanteerd dan het op de in 5.4.1 bedoelde wijze bepaalde uurtarief. Bestreden besluit 4 wordt herroepen voor zover het uurtarief van € 22,11 niet per een eerdere ingangsdatum is verstrekt. De Raad geeft het college de opdracht om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van wat is overwogen in deze uitspraak. Om het geschil zo snel als mogelijk definitief te beslechten ziet de Raad aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad bepaalt daarom dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
6. Appellant krijgt een vergoeding van zijn proceskosten in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De reiskosten in hoger beroep, volgens het formulier proceskosten genoemde reiskosten van € 40,-, komen ook voor vergoeding in aanmerking. Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten is € 1.790,-.
7. Ten aanzien van bestreden besluit 1 bestaat aanleiding om het college en de Staat te veroordelen in de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een wegingsfactor van 0,5). Dit bedrag komt in gelijke delen ten laste van het college (€ 218,75) en de Staat (€ 218,75). Voor het verzoek ten aanzien van bestreden besluit 2 zal de Staat worden veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een wegingsfactor van 0,5). Voor het toekennen van een afzonderlijk punt voor de behandeling van beide verzoeken ter zitting bestaat in dit geval geen aanleiding.
8. Appellant krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van 10 februari 2021, voor zover daarbij een lager pgb-uurtarief is gehanteerd dan het in 5.4.1 bedoelde pgb-uurtarief;
  • verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van 14 mei 2024, voor zover het pgbuurtarief van € 22,11 niet al per 15 januari 2021 is verstrekt;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,- ;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.008,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 656,25;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.R. Olde Engberink

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2803 en 27 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3761.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1580.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1. onder b.