In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de hoogte van de bijstand en de verstrekking van bijzondere bijstand in de vorm van een lening aan de orde zijn. Appellante, die in 2019 is gehuwd met een partner die in Marokko woont, heeft in 2021 bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. Het college heeft bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een lening, wat appellante betwistte. De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van het college deels ongegrond verklaard en deels gegrond, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte een zitting achterwege heeft gelaten, maar dat appellante hierdoor niet benadeeld is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de hoogte van de bijstand correct is vastgesteld en dat de bijzondere bijstand terecht in de vorm van een lening is verstrekt. De Raad heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep.