ECLI:NL:CRVB:2007:BA9885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3459 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1994 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders te ’s-Gravenhage ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, [P.], en dat zij derhalve niet recht had op bijstand als alleenstaande ouder.

De Raad stelt vast dat appellante en [P.] samen een zoon hebben, die bij appellante woont. Tijdens een heronderzoek in 2003 meldde appellante dat [P.] regelmatig bij haar verbleef. Dit leidde tot een onderzoek door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken. De Raad concludeert dat het College op basis van de informatie die appellante op 13 februari 2003 verstrekte, had moeten concluderen dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. De Raad oordeelt dat appellante in de periode van 10 maart 2002 tot 13 februari 2003 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat het College niet tijdig heeft gereageerd op de informatie die appellante verstrekte.

De Raad vernietigt het besluit van 21 februari 2005 voor zover het de intrekking van de bijstand betreft over de periode van 13 februari 2003 tot en met 31 maart 2004, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Wat betreft de terugvordering oordeelt de Raad dat het College niet heeft gehandeld volgens zijn eigen beleid, waardoor het besluit van 21 februari 2005 in dat opzicht ook wordt vernietigd. De Raad draagt het College op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

06/3459 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 mei 2006, 05/1728 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders te ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 5 juni 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante is gehuwd met [P.] (hierna: [P.]). Appellante en [P.] hebben samen een zoon, geboren [in] 1986. Deze zoon woont bij appellante.
Naar aanleiding van een anonieme tip, binnengekomen bij de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojekten (DSZW) dat appellante zou samenwonen met [P.], hebben medewerkers van het wijkkantoor Laak op 19 maart 2003 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. De anonieme tip en de bevindingen van het huisbezoek, neergelegd in een rapportage van 20 maart 2003, zijn aanleiding geweest voor het instellen van een (nader) onderzoek door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van DSZW. In verband met capaciteitsproblemen is dit onderzoek eerst op 11 maart 2004 aangevangen. In dat kader heeft onder meer een locatieonderzoek plaatsgevonden, zijn waarnemingen verricht en is appellante gehoord. De bevindingen en conclusies zijn neergelegd in een rapportage van
26 maart 2004.
Bij besluit van 26 april 2004 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 10 maart 2002 tot en met
31 maart 2004 ingetrokken op de grond dat appellante zonder daarvan mededeling te doen aan het College een gezamenlijke huishouding voerde met [P.]. Tevens heeft het College bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 27.838,10 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 21 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2004 ongegrond verklaard op de - gewijzigde - grond dat appellante gedurende de in geding zijnde periode niet duurzaam gescheiden leefde van [P.].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van bijstand
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Algemene bijstandswet (Abw) wordt als een gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw (TK 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 106) blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. In de WWB zijn gelijkluidende bepalingen opgenomen.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB is het College bevoegd de bijstand in te trekken, voor zover hier van belang:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
De Raad stelt vast dat op 13 februari 2003 een formeel heronderzoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een beugel voor de zoon van appellante. Tijdens dat heronderzoek heeft appellante spontaan gemeld dat [P.] een paar keer per week bij haar is vanwege hun 17-jarige zoon die problemen oplevert. Dit blijkt uit het rapport van 20 maart 2003 dat is opgesteld naar aanleiding van het op 19 maart 2003 afgelegde huisbezoek. Tevens blijkt uit dit rapport dat naast deze melding van appellante een anonieme tip inzake samenwoning was binnengekomen bij de Afdeling Bijzonder Onderzoek van DSZW. Appellante heeft nadien verklaringen van gelijke strekking afgelegd. Op 19 maart 2003 heeft appellante verklaard dat [P.] een paar dagen in de week bij haar logeert in verband met de opvoeding van hun zoon en op 26 maart 2004 heeft appellante verklaard dat [P.] sinds haar zoon 16 jaar is 3 à 4 keer per week bij haar is en ook in de weekenden. Zij heeft bij die gelegenheid tevens verklaard dat zij dit altijd heeft doorgegeven aan haar contactambtenaar.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College zich bij het besluit van 21 februari 2005 op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat gedurende de periode in geding geen sprake was van duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef onder b, van de Abw en de WWB. Dit betekent dat appellante en [P.], met de tot hun beider last komende zoon, ten tijde hier van belang als een gezin moesten worden beschouwd en dat appellante niet (meer) als zelfstandig subject van bijstand recht had op een bijstandsuitkering.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante reeds op 13 februari 2003 dusdanige heldere en relevante informatie verstrekt dat het College toen reeds de conclusie had moeten trekken dat niet langer sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten en dat appellante op grond van die mededelingen geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij het College was immers bekend dat appellante nog steeds met [P.] was gehuwd. De Raad constateert dat het College toen niet tot dit inzicht is gekomen. Evenmin is appellante te kennen gegeven dat een en ander mogelijk gevolgen zou kunnen hebben voor haar recht op bijstand. In plaats daarvan is het College in maart 2004 overgegaan tot een nader onderzoek of appellante met [P.] een gezamenlijke huishouding voerde.
Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat wat de periode van 13 februari 2003 tot en met 31 maart 2004 betreft geen sprake was van schending van de op appellante rustende inlichtingenverplichting. Aangezien aan de hand van de beschikbare informatie niet kan worden vastgesteld dat appellante op een eerder tijdstip dan 13 februari 2003 melding heeft gemaakt van het feit dat [P.] veelvuldig bij haar verbleef, is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat appellante van 10 maart 2002, zijnde de datum waarop hun zoon 16 jaar is geworden, tot 13 februari 2003, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Op grond van het vorenstaande was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode vanaf 10 maart 2002 tot 13 februari 2003. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Wat de periode van 13 februari 2003 tot en met 31 maart 2004 betreft, stelt de Raad vast dat de intrekking berust op een onjuiste wettelijke grondslag, zodat het besluit van 21 februari 2005 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB wel bevoegd is tot intrekking van de bijstand over de periode van 13 februari 2003 tot en met 31 maart 2004, ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van dit te vernietigen deel van het besluit van 21 februari 2005 in stand te laten.
De terugvordering van de bijstand
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het College kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Met het voorgaande is gegeven dat het College bevoegd was om de over de gehele periode van 10 maart 2002 tot en met 31 maart 2004 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
Uit het Beleid terug- en invordering, zoals neergelegd in het werkboek WWB, blijkt dat het College in alle gevallen tot terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien het bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen gaat een dergelijk beleid, voor zover dit betrekking heeft op terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
Het College voert, blijkens het werkboek WWB, tevens het volgende beleid: ”Bij terugvordering moet rekening worden gehouden met de zogenaamde zes-maandenjurisprudentie. Dit betekent dat de dienst binnen zes maanden na het ontvangen van een signaal over ten onrechte of teveel betaalde bijstand een besluit moet nemen over terugvordering van deze bijstand. Onder ‘signaal’ verstaat de jurisprudentie in deze: relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit dusdanig concreet kan worden afgeleid dat sprake is van een fout, dat de dienst op grond daarvan actie moet ondernemen.”
In het licht van de zogeheten zes-maandenjurisprudentie, zoals deze door de Raad is ontwikkeld, begrijpt de Raad dit beleid aldus dat het College in gevallen waarbij de bijstand wordt herzien of ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, niet terugvordert hetgeen is betaald (meer dan) zes maanden na binnenkomst van het signaal.
Wat de periode van 10 maart 2002 tot 13 februari 2003 betreft, waarbij de bevoegdheid tot intrekking van bijstand is ontleend aan artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan worden vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat die periode betreft van zijn beleid had moeten afwijken.
Wat de periode van 13 februari 2003 tot en met 31 maart 2004 betreft, waarbij de bevoegdheid tot intrekking van bijstand wordt ontleend aan artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, stelt de Raad vast dat het College niet, zoals voorgeschreven in artikel 4:84 van de Awb, heeft gehandeld overeenkomstig zijn eigen beleid voor zover ook is teruggevorderd hetgeen is betaald meer dan zes maanden na 13 februari 2003. Immers, het College heeft op 13 februari 2003 dusdanig heldere en duidelijke informatie van appellante gekregen dat dit als een signaal van ten onrechte of teveel betaalde bijstand opgevat had moeten worden, naar aanleiding waarvan het College actie had behoren te ondernemen. Vaststaat echter dat het College niet uiterlijk op 13 augustus 2003, maar eerst op 26 april 2004 een besluit over de intrekking en de terugvordering van bijstand heeft genomen.
Dit betekent dat terugvordering over de periode van 13 augustus 2003 tot en met
31 maart 2004 in strijd is met artikel 4:84 van de Awb.
Nu een terugvorderingsbesluit, dat immers uitmondt in één daarin vermeld bedrag aan teruggevorderde bijstand, volgens vaste jurisprudentie van de Raad als één wordt beschouwd, dient het besluit van 21 februari 2005 wat de terugvordering betreft geheel te worden vernietigd. Wat de terugvordering betreft zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Slotoverwegingen
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 februari 2005 voor zover het de intrekking betreft over de periode van 13 februari 2003 tot en met 31 maart 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen in zoverre in stand blijven;
Vernietigt het besluit van 21 februari 2005 voor zover het de terugvordering betreft;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.N.A. Bootsma en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S. van Ommen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.