ECLI:NL:CRVB:2024:1829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
22/3900 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en afwijzing van verzoek tot herziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van de voortzetting van zijn WAO-uitkering. Appellant had in 1992 zijn werk als vleesverwerker gestaakt wegens ziekte en ontving vanaf 1993 een WAO-uitkering. In 2005 werd zijn uitkering voortgezet op basis van een dagloon van € 98,90. Appellant verzocht in 2022 om herziening van dit besluit, omdat hij meende dat het Uwv een te laag dagloon had vastgesteld. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. De rechtbank Noord-Nederland bevestigde deze afwijzing, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven tot herziening van het besluit van 2005. De Raad bevestigde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek terecht was, omdat de omstandigheden niet waren veranderd en het Uwv correct had gehandeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3900 WIA
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 december 2022, 22/2606 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellant om herziening van een besluit van 22 juni 2005, waarin zijn WAO-uitkering is voortgezet, heeft afgewezen. Appellant is van mening dat het Uwv in het besluit van 22 juni 2005 is uitgegaan van een te laag dagloon. De Raad volgt dit standpunt niet en oordeelt dat het Uwv het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 20 mei 1992 ziekgemeld voor zijn werk als vleesverwerker. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft (een rechtsvoorganger van) het Uwv met ingang van 19 mei 1993 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Vanaf 8 augustus 2001 is appellant naast zijn WAO-uitkering gaan werken als productiemedewerker/operator. Omdat appellant op basis van het inkomen dat hij hiermee verdiende voor minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn, heeft het Uwv vanaf deze datum onder toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO de uitkering niet meer aan appellant uitbetaald. Op 9 mei 2003 heeft appellant zich ziekgemeld voor zijn werk als operator. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan appellant toegekend.
1.3.
Met een besluit van 22 juni 2005 heeft het Uwv beslist dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet, uitgaande van een dagloon van € 98,90. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Met een besluit van 17 maart 2008 heeft het Uwv een verzoek van appellant om het besluit van 22 juni 2005 te herzien afgewezen. Het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar is met een beslissing op bezwaar van 15 april 2008 ongegrond verklaard. Appellant is hiertegen in beroep gegaan. Met een uitspraak van 2 december 2008 heeft de
rechtbank Groningen het beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft in een uitspraak van 16 december 2010 [1] de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
Met brieven van 15 januari 2022 en 24 januari 2022 heeft appellant opnieuw verzocht om herziening van het besluit van 22 juni 2005. Met een besluit van 4 februari 2022 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Met een besluit van 13 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 februari 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het Uwv het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om het besluit van 22 juni 2005 te herzien. Er is ook geen sprake van een situatie waarin de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv tijdens de zitting heeft toegegeven dat de berekening van het dagloon niet volgens de wet en regels is gegaan en dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO. Appellant heeft de Raad kopieën toegezonden van brieven die hij heeft gestuurd aan de minister van Justitie en Veiligheid, de minister-president en zijn laatste werkgever. Hij heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de te weinig verstrekte ZW- en WAO-uitkering alsmede de rente en alle andere schade die hij heeft geleden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv is het herzieningsverzoek terecht afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Omdat niet is gebleken dat het besluit van 22 juni 2005 onjuist is, ziet het Uwv ook geen reden voor een herziening voor de toekomst. Tot slot heeft het Uwv naar voren gebracht dat er geen aanwijzingen zijn dat door zijn medewerkers is toegezegd dat het dagloon onjuist is vastgesteld en/of dat anderszins de wet niet juist is toegepast.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 februari 2022 ongegrond verklaard. Dit besluit ziet op het verzoek van appellant om het besluit van 22 juni 2005 over de voortzetting van zijn WAO-uitkering te herzien. Het bestreden besluit heeft geen betrekking op de hoogte van de ZW-uitkering die appellant vanaf 9 mei 2003 heeft ontvangen. Hierover kan de Raad dus geen oordeel geven.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om het besluit van 22 juni 2005 te herzien beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2]
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat het Uwv een fout heeft gemaakt door het dagloon van zijn WAO-uitkering te laag vast te stellen. Het WAOdagloon zou volgens appellant niet moeten worden berekend op basis van het loon dat hij verdiende als vleesverwerker, maar op basis van het loon in zijn (laatst verrichte) werk als operator. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellant hiermee geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om het besluit van 22 juni 2005 te herzien. Dit zijn namelijk geen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Ook het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een situatie waarin de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, wordt onderschreven.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie. [3] Hiertoe is van belang dat uit de tekst van artikel 40 van de WAO, zoals deze luidde op 22 juni 2005, volgt dat het dagloon van een lopende WAOuitkering alleen opnieuw kan worden vastgesteld als de WAO-uitkering wordt herzien wegens een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid. Deze situatie heeft zich bij appellant niet voorgedaan. De mate van zijn arbeidsongeschikt was al voor de uitval op 9 mei 2003 vastgesteld op 80 tot 100%. Dit is de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse en daarom kon van een verhoging van de WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid geen sprake zijn. [4] Het Uwv heeft daarom bij de voortzetting van de WAO-uitkering in het besluit van 22 juni 2005 terecht het dagloon van appellant niet opnieuw vastgesteld.
4.6.
Uit wat appellant heeft aangevoerd over de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO begrijpt de Raad dat hij (subsidiair) van mening is dat zijn WAO-uitkering in verband met zijn werkzaamheden per 8 augustus 2001 had moeten worden beëindigd. Dat zou betekenen dat in het besluit van 22 juni 2005 niet had moeten worden beslist tot voortzetting van de bestaande WAO-uitkering maar dat in plaats daarvan beoordeeld had moeten worden of vanwege de uitval op 9 mei 2003 opnieuw een WAO-uitkering aan appellant kon worden toegekend, waarvoor dan ook een ander dagloon zou gelden. Ook hierin wordt appellant niet gevolgd. De in het dossier aanwezige gegevens bieden namelijk geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat per 8 augustus 2001 niet werd voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor artikel 44, eerste lid, van de WAO. Bovendien bevat ook dit standpunt van appellant geen feiten of omstandigheden die na het besluit van 22 juni 2005 zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
4.7.
Voor zover appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, slaagt dit niet. Volgens vaste rechtspraak [5] is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat tijdens de zitting bij de rechtbank een dergelijke toezegging aan hem is gedaan. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de zittingsaantekeningen die de rechtbank aan de Raad heeft toegezonden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente en andere schade afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 40 van de WAO (tekst geldend op 22 juni 2005):
1. Indien ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering alsmede toekenning van ziekengeld krachtens de Ziektewet heeft plaatsgevonden dan wel loondoorbetaling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of betaling van bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim, wordt met ingang van de dag na beëindiging van het ziekengeld op grond van artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet dan wel na afloop van het in artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of in artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim bedoelde tijdvak van 104 weken het dagloon opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14, mits dat leidt tot een hoger dagloon, dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen.
2. Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt in artikel 14, eerste lid, in plaats van de woorden "ware hij niet arbeidsongeschikt" gelezen: "ware zijn arbeidsongeschiktheid niet toegenomen" en voorts in plaats van de woorden "gerekend naar het loonpeil op de dag van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering" gelezen: "gerekend naar het loonpeil op de dag, met ingang waarvan op grond van het bepaalde in artikel 40, eerste lid, hernieuwde vaststelling van een dagloon plaatsvindt".
3. Ingeval van herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid tijdens het ontvangen van een vervolguitkering wordt, met inachtneming van de tweede tot en met vierde volzin van dit lid, met ingang van de dag waarop het recht op die herziening bestaat, een loondervingsuitkering toegekend. Voor de duur van die loondervingsuitkering is, in afwijking van artikel 21a, de leeftijd van de betrokkene op de dag van ingang van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepalend. Toekenning van een loondervingsuitkering is slechts mogelijk indien de betrokkene bij de toeneming van de arbeidsongeschiktheid ter zake van het verrichten van werkzaamheden op grond van deze wet verzekerd was en de duur van die uitkering langer is dan de duur van de loondervingsuitkering, waarop recht bestond onmiddellijk voorafgaande aan de datum van ingang van de vervolguitkering. De duur van de toe te kennen loondervingsuitkering wordt verminderd met de duur van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering. Tijdens de duur van die loondervingsuitkering bestaat geen recht op vervolguitkering.
4. Na afloop van de in het derde lid bedoelde loondervingsuitkering geldt voor de berekening van het vervolgdagloon, in afwijking van artikel 21b, derde lid, een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op de dag van ingang van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
5. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.
Artikel 44 van de WAO (tekst geldend op 8 augustus 2001):
1. Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, wordt, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering:
a. niet uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15% of
b. indien het bepaalde onder
aniet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
2. De toepassing van het bepaalde in het eerste lid vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid bedoeld in dat lid worden genoten.
Deze termijn wordt geacht niet te zijn onderbroken indien gedurende perioden van korter dan vier weken geen inkomsten uit arbeid worden genoten. Na afloop van de in de eerste volzin genoemde termijn wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
3. Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, die bestaan uit loon ingevolge een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening vindt het tweede lid geen toepassing.
4. Na afloop van een kalenderkwartaal wordt het gezamenlijke bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, die op grond van het derde lid niet zijn uitbetaald wegens het genieten van het loon, bedoeld in het derde lid alsmede van de dientengevolge niet uitbetaalde vakantie-uitkeringen, vermeerderd met het bedrag aan premies dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij uitbetaling daarover op grond van enige wet verschuldigd zou zijn en dat niet op de uitkeringen in mindering kan worden gebracht, aan ’s Rijks kas afgedragen.
5. Onze Minister kan bepalen dat het tweede lid geen toepassing vindt ten aanzien van bepaalde groepen personen.
6. Onze Minister kan met betrekking tot dit artikel nadere, en voor bijzondere gevallen, zonodig afwijkende regels stellen.

Voetnoten

1.CRvB 16 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7610.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
4.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG5161.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.