[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 november 2006, 06/541 en 06/681 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008
Namens appellante heeft mr. M.P. Smit, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 10 september 2008 heeft appellante enige stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen. Tevens waren aanwezig de vanwege appellante opgeroepen getuigen [naam getuige 1], wonende te [woonplaats] en [naam getuige 2], wonende te [woonplaats].
1.1. Appellante was in een omvang van gemiddeld 2,9 uur per week werkzaam als [naam functie] bij Stichting Zorgcentrale Hengelo (door een juridische fusie opgegaan in de Stichting Carint Thuiszorg). Na haar uitval heeft het Uwv appellante met ingang van 22 mei 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een proefplaatsing is appellante per 1 oktober 2000 voor gemiddeld 6 uur per week bij haar werkgever werkzaam geweest als secretarieel medewerkster. Met toepassing van artikel 44 van de WAO is de WAO-uitkering van appellante in verband met de uit haar werkzaamheden voortvloeiende inkomsten gekort en betaald als ware de mate van haar arbeidsongeschiktheid 35 tot 45%. Op 20 oktober 2000 heeft appellante deze werkzaamheden wegens ziekte gestaakt en is de toepassing van artikel 44 van de WAO beëindigd. De mate van haar arbeidsongeschiktheid bedroeg per die datum onveranderd 80 tot 100%. Per 1 april 2001 heeft appellante laatstgenoemde werkzaamheden hervat en is haar uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO wederom betaald als ware de mate van haar arbeidsongeschiktheid 35 tot 45%. Met ingang van 1 oktober 2002 is appellante bij haar werkgever in een omvang van 24 uur per week gaan werken als medewerkster cliëntenregistratie. De werkzaamheden verbonden aan die functie heeft appellante in verband met toegenomen medische klachten op 7 februari 2003 gestaakt.
1.2.1. Bij besluit van 31 december 2003 heeft het Uwv per 7 maart 2003 de toepassing van artikel 44 van de WAO beëindigd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onveranderd op 80 tot 100% gesteld. Voor de berekening van het uitkeringsbedrag is het inkomen verbonden aan het oorspronkelijke werk als [naam functie] voor gemiddeld 2,9 uur per week als uitgangspunt genomen.
1.2.2. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Appellante is het niet eens met het vastgestelde (vervolg)dagloon en het daarop gebaseerde uitkeringsbedrag. Bij de bepaling ervan is volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met de toename in arbeidsuren van 2,9 tot 24 uur per week en de veranderde arbeid van waaruit zij per 7 februari 2003 arbeidsongeschikt is geworden.
1.2.3. Bij op bezwaar genomen besluit van 20 december 2004 heeft het Uwv het besluit van 31 december 2003 gehandhaafd.
1.2.4. De rechtbank heeft het besluit van 20 december 2004 bij uitspraak van 23 december 2005 vernietigd.
1.2.5. Bij het thans bestreden op bezwaar genomen besluit van 1 mei 2006 heeft het Uwv het besluit van 31 december 2003 opnieuw gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak (onder meer) het tegen het bestreden besluit van 1 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Mede gelet op het verhandelde ter zitting spitst het geschil tussen partijen in hoger beroep zich toe op de vraag of bij het bestreden besluit terecht door het Uwv het standpunt is gehandhaafd dat het dagloon, waarnaar de WAO-uitkering van appellante wordt berekend, ongewijzigd moet worden gebaseerd op haar inkomsten uit haar werkzaamheden van [naam functie] gedurende 2,9 uur per week.
3.2. Artikel 40 van de WAO voorziet in de mogelijkheid van het opnieuw vaststellen van het (vervolg)dagloon indien ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van de uitkering alsmede van ziekengeld krachtens de Ziektewet dan wel loondoorbetaling op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft plaatsgevonden en mits dit leidt tot een hoger dagloon.
3.3. De Raad stelt vast dat de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante al voor haar uitval op 7 februari 2003 was gesteld op 80 tot 100%, zijnde de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse, en dat van een toename van die arbeidsongeschiktheid als gevolg van haar uitval geen sprake is en ook geen sprake kan zijn. Ook van een verhoging van haar WAO-uitkering, die al wordt berekend naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse, kan dan geen sprake zijn. Aldus voldoet appellante niet aan de in artikel 40 van de WAO gestelde voorwaarden voor het opnieuw vaststellen van het dagloon.
3.4. Al hetgeen in hoger beroep en ter zitting van de Raad is aangevoerd omtrent het functioneren van appellante als medewerkster cliëntenregistratie kan, gelet op het vorenoverwogene, niet tot het met het instellen van het hoger beroep door appellante beoogde doel leiden.
4. De aangevallen uitspraak komt, zij het op andere gronden, voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008.