[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 december 2008, 08/376 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 16 december 2010
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als vleesbewerker. In 1992 is hij voor dit werk uitgevallen. In verband hiermee is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van (uiteindelijk) 80 tot 100%. Per 8 augustus 2001 is hij via een uitzendbureau gaan werken als productiemedewerker bij [naam bedrijf]. Voor dit werk heeft hij zich op 9 mei 2003 ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend, naar een dagloon van € 121,11.
1.2. Bij besluit van 22 juni 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 80 100 en dat zijn uitkering ingevolge de WAO onveranderd wordt voortgezet. Daarbij is het dagloon bepaald op € 98,90.
1.3. Op 15 augustus 2005 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met het Uwv, omdat hij had geconstateerd dat zijn WAO dagloon veel lager was dan zijn dagloon ingevolge de ZW. Na correspondentie en tussenkomst van de rechtbank heeft het Uwv de bedenkingen van appellant aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 22 juni 2005.
1.4. Bij besluit van 17 maart 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2008, heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Niet is gebleken dat appellant binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken een bezwaarschrift tegen het besluit van 22 juni 2005 heeft ingediend. Evenmin is gebleken van redenen waarom een overschrijding van die termijn verontschuldigbaar zou kunnen zijn. Dit betekent dat het besluit van 22 juni 2005 in rechte onaantastbaar is geworden en dat de bedenkingen van appellant tegen de hoogte van zijn WAO dagloon terecht zijn aangemerkt als een verzoek aan het Uwv om van dit besluit terug te komen.
3.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere beslissing handhaaft, kan een terzake ingesteld beroep echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
3.3. Het betoog van appellant komt er in de kern op neer dat het Uwv bij de vaststelling van zijn WAO uitkering ten onrechte heeft teruggegrepen naar het dagloon op basis van het loon dat hij verdiende als vleesbewerker, in plaats van het dagloon opnieuw vast te stellen op basis van het loon dat hij verdiende als productiemedewerker bij [naam bedrijf].
3.4. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De Raad overweegt daartoe in de eerste plaats dat de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant al voor diens uitval op 9 mei 2003 was gesteld op 80 tot 100%, zijnde de hoogste arbeidsongeschiktheids-klasse, en dat van een toename van die arbeidsongeschiktheid geen sprake kan zijn. Aldus voldoet appellant niet aan de in artikel 40 van de WAO gestelde voorwaarden voor het opnieuw vaststellen van het dagloon (CRvB
7 november 2008, LJN BG5161).
3.5. Voorts laten de gedingstukken zien dat het Uwv naar aanleiding van de werkhervatting bij [naam bedrijf] op
8 augustus 2001 toepassing heeft gegeven aan artikel 44, eerste lid, van de WAO. Bij besluit van 18 januari 2002 heeft het Uwv overwogen dat niet vaststaat of appellant de inkomsten bij [naam bedrijf] duurzaam zou kunnen verwerven en dat zijn uitkering, gelet op artikel 44 van de WAO, per 8 augustus 2001 moet worden berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15. Met ingang van die datum is de WAO-uitkering daarom op nihil gesteld. Niet is gebleken dat appellant hiertegen een rechtsmiddel heeft ingesteld. Het besluit van 22 juni 2005 strekte dan ook terecht niet tot toekenning van een nieuwe aanspraak op WAO, maar uitsluitend tot voortzetting van (de uitbetaling van) de WAO uitkering zoals deze naar aanleiding van de uitval als vleesbewerker is toegekend.
3.6. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan evenmin slagen. Niet aannemelijk is geworden dat van de zijde van het Uwv een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan dat het dagloon opnieuw zou worden vastgesteld op basis van het loon bij [naam bedrijf]. De door appellant overgelegde verklaring van Administratie en Belastingadviesbureau [naam bureau] van 19 juli 2006 is daarvoor onvoldoende. Ook uit het gebruik van een term zoals "het laatst verdiende salaris" mocht appellant niet zonder meer afleiden dat het loon bij [naam bedrijf] bepalend zou zijn. Gelet op het stelsel van de WAO pleegt met die term kort gezegd te worden gedoeld op het salaris in de functie waarin de relevante arbeidsongeschiktheid is ingetreden, in dit geval dus het loon bij de slachterij.
3.7. Van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb is geen sprake. Het verzoek van appellant gaf ook voor de periode daarna geen aanleiding om van de vaststelling van het dagloon terug te komen.
3.8. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.