ECLI:NL:CRVB:2024:1698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
22/2728 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van vorderingen en toetsing door de rechter in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2024, wordt de kwestie van verrekening van vorderingen tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch behandeld. Appellante had een vordering op het college, maar het college had ook een vordering op appellante, voortvloeiend uit een terugvorderingsbesluit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college bevoegd was om de vordering van appellante te verrekenen, maar dat de schorsende werking van het hoger beroep aan deze verrekening in de weg stond. De Raad bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was tot verrekening, en dat de schorsende werking van het hoger beroep niet in de weg staat aan de bevoegdheid tot verrekening. De Raad oordeelt dat de wettelijke regels omtrent verrekening zijn nageleefd en dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Appellante had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de Raad oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden, aangezien de procedure in totaal niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

22/2728 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juni 2022, 22/534 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over verrekening van een vordering die appellante op het college heeft met een vordering die het college op appellante heeft. De Raad beoordeelt in de eerste plaats de vraag of de rechtbank in dit geval mocht vaststellen dat het college bevoegd was tot verrekening, nu de rechtbank tegelijkertijd ook heeft geoordeeld dat de schorsende werking van het hoger beroep aan verrekening in de weg stond. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend: dit volgt uit de systematiek van de wet. Vervolgens beoordeelt de Raad of het feit dat het gaat om een vergoeding bedoeld om de kosten van de rechtsbijstandverlener te betalen aan verrekening in de weg staat. De Raad komt onder verwijzing naar vaste rechtspraak tot het oordeel dat dat niet het geval is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Jagersma, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft daarbij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaak 22/2168 PW behandeld op een zitting van 14 mei 2024. Voor appellante is mr. Jagersma verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.
In zaak 22/2168 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een uitspraak van 21 juni 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant het college veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,-, een proceskostenvergoeding van € 1.068,- en een vergoeding van het griffierecht van € 178,- aan appellante (in totaal € 2.746,-).
1.2.
Met een besluit van 28 oktober 2021 heeft het college het bedrag van € 2.746,-verrekenend met een vordering die het college op appellante heeft op grond van een onherroepelijk terugvorderingsbesluit uit 2004.
1.3.
Met een besluit van 11 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2021 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het college op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW) bevoegd was het bedrag van € 2.746,- te verrekenen met de openstaande schuld van appellante en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2021 gegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college het bedrag van € 2.746,- weliswaar mag verrekenen met de vordering die het college op appellante heeft, maar dat de schorsende werking van het door appellante tegen de uitspraak van 21 juni 2021 ingestelde hoger beroep aan die verrekening in de weg staat, zolang niet op het hoger beroep van appellante is beslist.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het college bevoegd is om het bedrag van € 2.746,- dat het college aan appellante verschuldigd was, te verrekenen met een vordering die het college op appellante heeft. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De rechtbank is niet buiten de omvang van het geding getreden
4.2.
De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 6 tot en met 6.1.2 (6.1.3) [1] eerst onderzocht of het college bevoegd was om de vordering van appellante te verrekenen. Die vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op artikel 60a, vierde lid, van de PW, waarin is bepaald dat het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft kan verrekenen met een vordering die het college op grond van een besluit tot terugvordering op de belanghebbende heeft. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het verrekeningsbeleid gehanteerd door het college niet onredelijk is, en dat het belang van een advocaat om betaald te worden voor zijn werkzaamheden geen belang is dat het college dient mee te wegen bij de vraag of het tot verrekening moet overgaan. In rechtsoverwegingen 7.2 en 7.2.1 heeft de rechtbank evenwel geoordeeld dat in dit geval de schorsende werking van het door appellante ingestelde hoger beroep (nu nog) aan gebruikmaking van de bevoegdheid tot verrekening in de weg staat.
4.3.
Zoals ter zitting met gemachtigde van appellante is besproken is uitsluitend nog in geschil wat de rechtbank in rechtsoverwegingen 6 tot en met 6.1.2 (6.1.3) heeft overwogen. Appellante heeft aangevoerd dat, gelet op wat de rechtbank in rechtsoverwegingen 7.2 en 7.2.1 heeft overwogen de rechtbank niet aan wat in rechtsoverwegingen 6 tot en met 6.1.2 (6.1.3) is overwogen had mogen toekomen. Dat de rechtbank dat wel gedaan heeft is volgens appellante ontoelaatbaar. Appellante verzoekt de Raad de overwegingen 6 tot en met 6.1.2 (6.1.3) te vernietigen, dit om te voorkomen dat deze overwegingen voor de toekomst kracht van gewijsde krijgen.
4.3.1.
Appellante wordt hierin niet gevolgd. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is slechts mogelijk voor zover de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. [2] De in 4.2 weergegeven wijze van toetsen in rechte is in overeenstemming met de systematiek van de wet, waarbij allereerst wordt vastgesteld of er een wettelijke grondslag is voor de bevoegdheid om te verrekenen om vervolgens te beoordelen of het bestuursorgaan in het concrete geval in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mag maken. De rechtbank is, anders dan appellante kennelijk wil betogen, met het oordeel over de wettelijke grondslag en de uitoefening van de verrekeningsbevoegdheid door het college niet buiten de omvang van het geding getreden.
Het college mocht overgaan tot verrekening van de toegekende vergoeding van de proceskosten met de openstaande vordering
4.4.
Appellante heeft over de verrekening het volgende aangevoerd. De kostenvergoedingen zijn door de wetgever in de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de wetgever specifiek bestemd ter dekking van de kosten van de rechtsbijstandverlener en niet voor de betaling van schulden aan het college. Die bepalingen verzetten zich ertegen dat het college de toegekende kostenvergoeding verrekent met een openstaande vordering op appellante.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW bevoegd is tot verrekening van een vordering van appellante met een vordering die het college op appellante heeft. De Raad heeft al vaker geoordeeld [3] dat met toepassing van die bepaling een aan de betrokkene toegekende vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar alsmede een uit een rechterlijke uitspraak voortvloeiende proceskostenveroordeling kan worden verrekend met een vordering als bedoeld in artikelen 58 en 59 van de PW. Daartoe heeft de Raad overwogen dat uit de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht blijkt dat de belanghebbende aanspraak maakt op de kostenvergoeding, maar dat deze om praktische redenen wordt uitbetaald aan de rechtshulpverlener in het geval een toevoeging is verleend. Hieruit volgt, anders dan appellante heeft aangevoerd, dat de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Awb er niet aan in de weg staan dat het college met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW de aan appellante toegekende kostenvergoeding verrekent met de openstaande vordering van het college op appellante.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat, gelet op artikel 3:4 van de Awb, het college bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid tot verrekening een belangenafweging moet maken en moet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Bij afweging van de betrokken belangen had het college in dit geval redelijkerwijs niet tot verrekening mogen overgaan. Appellante heeft in dat verband gewezen op haar belang om haar rechtsbijstandverlener, door wiens inspanningen de proceskostenvergoeding verschuldigd zijn geworden, te betalen. Bovendien moeten ook de belangen van de advocaat van appellante bij de belangenafweging worden betrokken, omdat advocaten anders categorisch buitenspel worden gezet bij verrekeningen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat zij ook zelf belang heeft bij betaling van de kostenvergoeding aan haar advocaat, geeft dit geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot verrekenen gebruik mag maken. Het gevolg van de verrekening is namelijk dat de schuld van appellante aan het college kleiner wordt en dat haar schuld aan haar advocaat blijft bestaan; voor het saldo van haar vermogen maakt dit niet uit. Appellante heeft verder niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de verrekening voor haar nadelige gevolgen heeft. Dat de advocaat van appellante als rechtshulpverlener nadeel ondervindt van de verrekening en het college zijn belang niet heeft meegewogen leidt niet tot een ander oordeel. Het is vaste rechtspraak dat dit moet worden geacht te behoren tot zijn bedrijfsrisico en dit nadeel kan niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van dat besluit voor appellante. [4] Dit is ook in overeenstemming met de aard van de verrekeningsbevoegdheid. Daarmee is beoogd dat de crediteur die ook debiteur is van zijn debiteur, eerder en eenvoudiger voldoening van zijn schuld verkrijgt dan andere crediteuren van zijn debiteur. Alles overziende is het voor appellante nadelige gevolg van de verrekeningen niet onevenredig in verhouding tot het met de verrekening te dienen doel.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5]
5.3.
De Raad constateert dat in deze zaak de termijn is aangevangen op 13 augustus 2021, de dag waarop het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2021 heeft ontvangen. Op 6 augustus 2024 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat daarom geen grond.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd.
6.2.
Het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
6.3.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M. Wolfrat en
A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 60a
1. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een bestuurlijke boete algemene bijstand of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ontvangt van het college van een andere gemeente dan het college dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete heeft opgelegd, betaalt het college van die andere gemeente, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van de belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of de bestuurlijke boete uit de algemene bijstand of de uitkering op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete heeft opgelegd.
2. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een bestuurlijke boete een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Ziektewet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, de Wet arbeid en zorg of de Toeslagenwet of een uitkering of inkomensondersteuning ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten betaalt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of de bestuurlijke boete uit de uitkering of de inkomensondersteuning op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete heeft opgelegd.
3. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een bestuurlijke boete een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet of de Algemene nabestaandenwet betaalt de Sociale verzekeringsbank, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of de bestuurlijke boete uit de uitkering op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete heeft opgelegd.
4. Onverminderd artikel 60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.
5. Indien de kosten van bijstand worden teruggevorderd door de Sociale verzekeringsbank is het eerste tot en met het vierde lid van overeenkomstige toepassing.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:93
1. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
2. Verrekening geschiedt onder vermelding van de vordering waarmee de geldschuld is verrekend alsmede de hoogte van het bedrag van de verrekening.
3. De verrekening werkt terug overeenkomstig artikel 129, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
4. De schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.
5. Uitstel van betaling staat aan verrekening niet in de weg.
Artikel 7:15
1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
5. Indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, betaalt het bestuursorgaan de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.
Artikel 8:75
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
2. In geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep bij de bestuursrechter, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt het bedrag van de kosten betaald aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

1.In de aangevallen uitspraak staat paragraaf 6.1.3 foutief als 6.1.2 genummerd.
2.Zie artikel 4:93, eerste lid, van de Awb en de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3493.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396 en 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4255 en ECLI:NL:CRVB:2016:4256.
4.Uitspraak van de Raad van 28 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:611.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.