ECLI:NL:CRVB:2016:4255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
15/6690 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Sociale verzekeringsbank tot verrekening van kosten in bezwaar met vordering op betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de bevoegdheid van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om kosten in bezwaar te verrekenen met een vordering die de Svb op betrokkene heeft. Betrokkene en zijn echtgenote ontvingen een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) en hadden eerder een proceskostenveroordeling gekregen van de rechtbank. De Svb had deze kostenveroordeling verrekend met een openstaande vordering op betrokkene en zijn echtgenote, wat door de rechtbank als onterecht werd beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de Svb wel degelijk bevoegd was om deze verrekening uit te voeren. De Raad heeft daarbij verwezen naar relevante artikelen uit de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht, die de mogelijkheid van verrekening onder bepaalde voorwaarden toestaan. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep tegen het besluit van de Svb is ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6690 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 september 2015, 15/671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Appellant heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Alam-Khan. Als tolk is verschenen B. Sukhai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene en zijn echtgenote ontvingen een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) als bedoeld in artikel 47a van de Participatiewet (PW). Bij uitspraak van
31 juli 2014 heeft de rechtbank Overijssel het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2012 betreffende de blokkering van de uitbetaling van de AIO-aanvulling gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en zijn echtgenote tot een bedrag van € 730,50 en bepaald dat appellant het betaalde griffierecht aan betrokkene en zijn echtgenote vergoedt.
1.2.
Bij besluit van 11 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2015 (bestreden besluit), heeft appellant de onder 1.1 vermelde proceskostenveroordeling en veroordeling tot vergoeding van griffierecht met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW verrekend met een openstaande vordering van € 3.937,12 op betrokkene en zijn echtgenote als bedoeld in artikel 58 van de PW. Na verrekening resteert een vordering tot een bedrag van € 3.164,62 op betrokkene en zijn echtgenote.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Aan de gemachtigde van betrokkene en zijn echtgenote was in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van
31 juli 2014 een toevoeging verleend. Dat uit de bewoordingen van deze uitspraak volgt dat de proceskostenveroordeling toekomt aan betrokkene en zijn echtgenote, laat onverlet dat appellant gehouden was de proceskosten te betalen aan hun gemachtigde, omdat zij zich in die procedure hebben laten bijstaan door een gemachtigde aan wie een toevoeging was verstrekt. Gelet hierop heeft appellant ten onrechte de proceskostenvergoeding alsmede de vergoeding van het griffierecht verrekend met de vordering op betrokkene en zijn echtgenote.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte de proceskostenvergoeding heeft verrekend met de vordering op betrokkene en zijn echtgenote.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de PW kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de PW.
Ingevolge artikel 47a, derde lid, van de PW is, voor zover hier van belang, artikel 60a, vierde lid, van de PW van toepassing op de taak van het verlenen van aanvullende inkomensvoorziening ouderen door de Sociale verzekeringsbank.
4.2.
In artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, voor zover hier van belang, bepaald dat in geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep bij de bestuursrechter, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, het bedrag van de kosten wordt betaald aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage.
4.3.
Appellant heeft, kort samengevat, aangevoerd dat de omstandigheid dat de gemachtigde van betrokkene en zijn echtgenote op basis van een toevoeging heeft geprocedeerd, niet afdoet aan de bevoegdheid van appellant om de toegekende proceskostenvergoeding te verrekenen met de vordering die appellant heeft op betrokkene en zijn echtgenote. Deze beroepsgrond treft doel. In zijn uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396, heeft de Raad geoordeeld dat artikel 8:75, tweede lid, van de Awb er niet aan in de weg staat dat, in dat geval, het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), dat gelijkluidend is aan artikel 60a, vierde lid, van de PW, de aan betrokkenen toegekende proceskostenvergoeding verrekent met vorderingen op betrokkenen als bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB. Daartoe heeft de Raad overwogen dat uit de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht blijkt dat de belanghebbende aanspraak maakt op de kostenvergoeding, maar dat deze om praktische redenen wordt uitbetaald aan de rechtshulpverlener in het geval een toevoeging is verleend.
4.4.
Appellant heeft ter ondersteuning van het hoger beroep nog gewezen op artikel 32, vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) waarin is bepaald dat het bestuur van de Raad voor rechtsbijstand (RvR) de kostenveroordeling niet verrekent met de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding voor de rechtsbijstandverlener indien aan de kostenveroordeling geheel of gedeeltelijk niet is voldaan en er redelijkerwijs ook geen zicht is op voldoening. In dit verband heeft appellant voorts gewezen op een op de website van de RvR opgenomen bericht waarin voorbeelden zijn genoemd waarin de RvR toepassing kan geven aan de hardheidsclausule van artikel 32, vijfde lid, van het Bvr 2000. Dit is onder meer het geval: “als de toegekende proceskosten, door hetzelfde bestuursorgaan dat de vergoeding verschuldigd is, worden verrekend met een vordering op rechtzoekende.”
Artikel 32, vijfde lid, van het Bvr 2000 en het daarop gebaseerde bericht van de RvR spelen in dit geval echter geen rol, aangezien deze bepaling met ingang van 15 augustus 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 291) en ten tijde van het verlenen van de toevoeging ter zake van het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2012 dus nog niet van toepassing was. Dat doet echter aan wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen niet af.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant bevoegd was de proceskostenvergoeding te verrekenen met de vordering op betrokkene en zijn echtgenote. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren voor zover het ziet op de verrekening van de proceskostenvergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 2015 ongegrond voor zover het ziet op de
verrekening van proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD