1.2.Bij besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2013 gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand over de periode van 28 januari 2003 tot en met 31 december 2007 in stand gelaten, de bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 mei 2013 herzien en het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 99.196,48. Appellant heeft betrokkene een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 974,-. Appellant heeft deze kostenvergoeding verrekend met de openstaande vordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij de vergoeding voor de kosten in bezwaar is verrekend met de openstaande vordering en bepaald dat appellant de in bezwaar toegekende bezwaarkostenvergoeding aan de rechtsbijstandsverlener van betrokkene betaalt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het geval dat aan een belanghebbende in verband met bezwaar of beroep een toevoeging voor rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand is verleend - als hier aan de
orde - een proceskostenvergoeding niet met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW) kan worden verrekend met een bestaande vordering op de belanghebbende. De vergoeding dient in dergelijke gevallen krachtens de wet (artikel 7:15, vijfde lid, en artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)), te worden betaald aan de rechtshulpverlener. In een dergelijk geval is verrekening als bedoeld in
artikel 60a, vierde lid, van de PW om die reden niet aan de orde, alhoewel de gerechtigde tot deze betaling nog steeds de belanghebbende is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaarkostenvergoeding niet kan worden verrekend met de vordering op betrokkene.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Allereerst moet naar aanleiding van wat betrokkene in het verweerschrift heeft aangevoerd de vraag worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1518, en van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8633) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. 4.1.2.In het verweerschrift heeft betrokkene aangevoerd dat appellant geen procesbelang meer heeft, omdat appellant de bezwaarkosten van € 974,- alsnog heeft betaald. Appellant heeft bevestigd dat de nota van de rechtshulpverlener van 28 oktober 2015, waarin de bewaarkostenvergoeding is opgenomen, is betaald, doch daarmee is, zo heeft appellant ter zitting gesteld, het procesbelang niet komen te vervallen. Het belang voor appellant is gelegen in een vermindering van de vordering van appellant op betrokkene. Appellant heeft met de betaling slechts uitvoering willen geven aan de aangevallen uitspraak.
4.1.3.Met appellant is de Raad van oordeel dat een voldoende procesbelang is gelegen in de verlaging van de vordering van appellant op betrokkene. Door enkel uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak heeft appellant zijn procesbelang niet verloren.