ECLI:NL:CRVB:2024:1537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
23/841 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het WIA-dagloon en de toepassing van het Dagloonbesluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn beroep tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-dagloon vast te stellen op € 16,49 ongegrond werd verklaard. Appellant, die van 1 januari 2004 tot 1 april 2019 als zelfstandige in Spanje werkte, heeft na zijn terugkeer naar Nederland een bijstandsuitkering ontvangen en is vervolgens in dienst getreden bij twee werkgevers. Na een ziekmelding heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd, waarop het Uwv hem een IVA-uitkering heeft toegekend met het dagloon vastgesteld op € 16,49. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard en dat het Uwv ten onrechte de startersregeling van het Dagloonbesluit heeft toegepast, waardoor zijn dagloon te laag is vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv het dagloon correct heeft vastgesteld volgens de geldende regelgeving. De Raad heeft overwogen dat de referteperiode en de toepassing van het Dagloonbesluit in dit geval niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regels rechtvaardigen. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

23/841 WIA
Datum uitspraak: 25 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 februari 2023, 22/620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het dagloon van appellant voor zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen Wet WIA terecht per 13 juli 2021 heeft vastgesteld op € 16,49. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond verklaard. De Raad is het hier niet mee eens en volgt de rechtbank. Dit betekent dat het bestreden besluit juist is.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is van l januari 2004 tot 1 april 2019 werkzaam geweest als zelfstandige in
Spanje. Daarna is appellant naar Nederland verhuisd en heeft hij over de periode van 23 april
2019 tot en met 4 juli 2019 een bijstandsuitkering ontvangen. Per 1 juni 2019 is appellant in
dienst getreden bij [werkgever A] B.V. ([A]). Hier heeft appellant in de maand juni 2019 in totaal 26 uur gewerkt. Tijdens de proeftijd is het dienstverband van appellant bij deze werkgever beëindigd. Op 5 juli 2019 is appellant in dienst getreden bij werkgever
[werkgever B] B.V. ([B]). Op 16 juli 2019 heeft hij zich ziekgemeld. Na afloop van het dienstverband met [B] heeft het Uwv appellant per 7 oktober 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 27 mei 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 26 juli 2021 heeft het Uwv appellant per 13 juli 2021 een IVA-uitkering toegekend. Het dagloon is (geïndexeerd) vastgesteld op € 16,49. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2022 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juli 2021 ongegrond verklaard. In de referteperiode, die loopt van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019, heeft appellant een bedrag van € 313,30 aan loon ontvangen van [A]. Dit bedrag heeft het Uwv gedeeld door de twintig dagloondagen in dezelfde periode. Dit levert een bedrag op van € 15,67. Geïndexeerd naar 13 juli 2021 heeft het Uwv het dagloon zo berekend op € 16,49.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in het geval van appellant de zogenoemde startersregeling van artikel 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) heeft toegepast. Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval op grond van bijzondere omstandigheden moet worden afgeweken van de dwingendrechtelijke bepalingen van het Dagloonbesluit. De rechtbank heeft in reactie hierop verwezen naar een uitspraak van de Raad van 17 november 2022 [1] , waarbij is geoordeeld dat de regels voor de berekening van het dagloon in het Dagloonbesluit het resultaat zijn van een politiek-bestuurlijke afweging en dat daarom in beginsel een terughoudende rechterlijke toetsing is aangewezen. De Raad heeft geoordeeld dat de ‘reguliere’ regeling voor de berekening van het WIA-dagloon, zoals neergelegd in de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit, waarbij al het loon in het refertejaar bij de berekening wordt betrokken en wordt gedeeld door 261, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor de startersregeling van artikel 18 van het Dagloonbesluit, aangezien deze regeling ten gunste afwijkt van de reguliere regeling. Het is inherent aan de wijze van bepaling van het dagloon dat alleen het ontvangen loon in de referteperiode wordt betrokken. Dat dit kan leiden tot een laag dagloon is een omstandigheid waarmee de besluitgever rekening heeft gehouden. Artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit is een dwingendrechtelijke bepaling en biedt geen ruimte om daar in het geval van appellant van af te wijken. Het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet. Ook het beroep van appellant op de knelpuntenbrief van het Uwv van 3 juni 2021 [2] aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister), en in vervolg hierop de brief van de minister van 25 november 2022 aan de Tweede Kamer [3] , slaagt niet. In deze laatste brief heeft de minister voor de situatie dat in de referteperiode voor het WIA-dagloon sprake is van loonloze tijdvakken als gevolg van het achteraf betalen van de WW-uitkering, diverse oplossingsrichtingen genoemd. De minister heeft te kennen gegeven met de
Tweede Kamer en de sociale partners tot een passende oplossing voor deze situatie te willen komen. De rechtbank kan echter niet op deze ontwikkelingen vooruitlopen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv het dagloon voor de IVA-uitkering per 13 juli 2021 terecht heeft vastgesteld op € 16,49.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens hem moet in zijn geval worden afgeweken van de toepasselijke bepalingen uit het Dagloonbesluit omdat het zeer lage WIA-dagloon dat uit die bepalingen volgt in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het WIA-dagloon is zo laag dat appellant daar niet van kan rondkomen. Appellant heeft zijn hele leven hard gewerkt, tot 2003 in loondienst in Nederland en daarna als zelfstandige in Spanje. Zijn inkomsten als zelfstandige in Spanje worden voor de berekening van het dagloon geheel buiten beschouwing gelaten. Zijn dagloon is gebaseerd op het loon dat hij heeft ontvangen voor de 26 uur die hij in juni 2019 voor [A] heeft gewerkt. Appellant heeft in de door hem in hoger beroep ingediende schriftelijke gronden verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Wattel van 16 februari 2022 over de toetsing van lagere wetgeving aan het evenredigheidsbeginsel [4] en de uitspraken van de Raad van 1 juli 2019 [5] over de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften. Appellant heeft daarbij aangetekend dat er volgens hem aan het Dagloonbesluit zodanig ernstige gebreken kleven dat het in zijn geval buiten toepassing moet blijven. Het Uwv ziet het Dagloonbesluit zelf ook als knelpunt dan wel onevenwichtig in de uitvoering, zo leidt appellant af uit de knelpuntenbrief van het Uwv van 3 juni 2021 aan de minister. Ter zitting heeft appellant, na bespreking van zijn schriftelijke gronden, zijn standpunt toegespitst in die zin dat het dagloon zoals dat nu door het Uwv is vastgesteld, geen recht doet aan het inkomen dat hij heeft verdiend gedurende zijn lange arbeidsverleden. Volgens appellant zou moeten worden uitgegaan van de inkomsten die hij voor zijn vertrek naar Spanje in 2003 uit verzekerde arbeid heeft gehad in Nederland. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 [6] heeft appellant zich daarbij op het standpunt gesteld dat strikte toepassing van het Dagloonbesluit in zijn geval leidt tot een zodanig laag dagloon dat dit strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Het Uwv volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij benadeeld wordt omdat zijn arbeidsverleden in Spanje niet wordt meegenomen. Appellant is in Spanje als zelfstandige werkzaam geweest, dit betreft niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden. Volgens het Uwv is geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het dagloon is terecht berekend op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Voor een overzicht van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.3.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het Uwv het dagloon van appellant heeft vastgesteld in overeenstemming met het Dagloonbesluit. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Uwv bij de vaststelling van het dagloon had moeten afwijken van de voor appellant geldende referteperiode, die loopt van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019, en had moeten uitgaan van het loon dat appellant voor zijn vertrek naar Spanje in 2003 heeft genoten. Volgens appellant is de hoogte van het vastgestelde dagloon in strijd met het evenredigheidsbeginsel omdat het geen recht doet aan de door hem gedurende zijn (langdurige) arbeidsverleden genoten inkomsten. De Raad volgt appellant hierin niet. De Raad overweegt hiertoe het volgende.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak [7] voor de vaststelling van het welvaartsniveau bepalend is het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode die geldt voor de Wet WIA (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin geen of minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon.
4.5.
De referteperiode loopt in het geval van appellant van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019. Omdat appellant in deze periode niet eerder dan vanaf 1 juni 2019 een dienstbetrekking had, heeft het Uwv terecht artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit toegepast en is het Uwv uitgegaan van twintig loondagen in plaats van 261 loondagen. Dat het dagloon van de
WIA-uitkering van appellant desondanks uitkomt op € 16,49 komt doordat appellant in de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2019 in totaal maar 26 uur heeft gewerkt. Hierdoor heeft appellant in juni 2019 een relatief laag bedrag aan loon ontvangen, wat een neerwaarts effect heeft op de hoogte van het dagloon. Dit is inherent aan de in 4.4 vermelde wijze van berekening van het dagloon (historisch dagloon). Hieraan is ook inherent dat geen rekening wordt gehouden met vóór de referteperiode genoten inkomsten. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat appellant in de periode voorafgaand aan het refertejaar in Spanje heeft gewerkt als zelfstandige, wat geen verzekeringsplichtige werkzaamheden zijn zodat een vergelijking met inkomsten uit deze werkzaamheden reeds daarom niet aan de orde is. Ook de beroepsgrond van appellant dat bij de bepaling van het dagloon rekening moet worden gehouden met zijn lange arbeidsverleden, slaagt niet. De wijze waarop het dagloon wordt berekend staat los van de lengte van het arbeidsverleden als zodanig en het daarin verdiende inkomen. Het gaat erom wat in de referteperiode is genoten aan SV-loon. Artikel 13 van de Wet WIA biedt geen ruimte om van een andere referteperiode uit te gaan. Ook het Dagloonbesluit biedt hiervoor geen grondslag.
4.6.
Uit de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven [8] (CBb) van 26 maart 2024 volgt dat, wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, bijzondere omstandigheden kunnen maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval voor een belanghebbende zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (evenredigheid ‘stricto sensu’). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is.
4.7.
De Raad is van oordeel dat de door appellant gestelde omstandigheden niet maken dat het bestreden besluit voor hem onredelijk bezwarend is. Weliswaar volgt uit de toepasselijke bepalingen dat het dagloon van appellant wordt gebaseerd op het (relatief geringe) aantal uren van 26 dat hij in juni 2019 heeft gewerkt, maar dit is in overeenstemming met zijn verzekerde risico. Daarbij wordt aangetekend dat in de Wet WIA geen regeling is opgenomen die een uitkering op het bestaansminimum garandeert. Dat appellant voor zijn terugkeer naar Nederland in Spanje als zelfstandige meer uren placht te werken maakt dit niet anders, nu hij in die tijd niet onder het Nederlandse, maar onder het Spaanse stelsel viel. Zoals ter zitting besproken vallen eventuele aanspraken in Spanje buiten de omvang van dit geding. Dat appellant voor zijn vertrek naar Spanje in 2003 in Nederland ook meer uren placht te maken kan evenmin leiden tot een andere conclusie nu het verzekerd risico zich niet in die tijd heeft gemanifesteerd.
4.8
Geconcludeerd wordt daarom dat de uitkomst van de dagloonberekening zoals door het Uwv uitgevoerd niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het Uwv heeft terecht geen aanleiding gezien om de in dit geval geldende dagloonregels buiten toepassing te laten en af te wijken van de referteperiode.
4.9.
De uitspraak van de Raad van 29 november 2023 [9] , waarnaar appellant in hoger beroep heeft verwezen, leidt niet tot een andere conclusie. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat voor een specifieke groep van WGA- en IVA-gerechtigden het vastgestelde dagloon geen redelijke afspiegeling van het loon in de periode direct voorafgaand aan het intreden van arbeidsongeschiktheid vormt, door het voortdurende nadelige effect van de toepassing van artikel 33 van de Werkloosheidswet op de hoogte van het dagloon. Dit ziet op de situatie waarin het loonloze tijdvak, dat wordt veroorzaakt door de betaling van een WW-uitkering na afloop van de WIA-referteperiode, een verlagend effect heeft op het WIA-dagloon. Dit oordeel is mede ingegeven door het feit dat voor deze specifieke situatie de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inmiddels een andere keuze heeft gemaakt en een oplossing heeft voorgesteld in die zin dat voor deze doelgroep een specifieke regeling zal worden getroffen. Appellant behoort niet tot deze specifieke groep. Bovendien is, anders dan in de zaak waarop de uitspraak van 29 november 2023 ziet, in het geval van appellant geen sprake van een loonloze periode.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C. Karman en
L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2021/22, 26 448, nr. 652.
3.Kamerstukken II 2022/23, 32 716, nr. 47.
5.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:2016.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230, 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170, en 7 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2482.