In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht een WW-uitkering aan appellant heeft geweigerd. Appellant stelt dat hij op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was en daarom recht heeft op een uitkering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat appellant niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kan worden aangemerkt, omdat er geen gezagsverhouding bestaat tussen appellant en de onderneming waarvoor hij werkte, [B.V. 1].
Appellant heeft sinds 2006 een eenmanszaak en heeft vanaf 2014 werkzaamheden verricht voor [B.V. 1], waarvoor hij facturen indiende. Er zijn wel arbeidsovereenkomsten opgesteld, maar deze zijn niet uitgevoerd. De Raad oordeelt dat de relatie tussen appellant en [B.V. 1] niet kan worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, omdat appellant zelfstandig en naar eigen inzicht zijn werkzaamheden kon uitvoeren. De Raad volgt het oordeel van de civiele rechter, die eerder heeft geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst bestaat, maar benadrukt dat het Uwv niet gebonden is aan dit oordeel.
De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een gezagsverhouding en dat appellant daarom niet verzekerd is voor de WW. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de weigering van het Uwv om appellant een WW-uitkering toe te kennen, blijft in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.