ECLI:NL:CRVB:2024:1240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
22/2596 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van niet-werknemerschap en gezagsverhouding

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht een WW-uitkering aan appellant heeft geweigerd. Appellant stelt dat hij op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was en daarom recht heeft op een uitkering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat appellant niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kan worden aangemerkt, omdat er geen gezagsverhouding bestaat tussen appellant en de onderneming waarvoor hij werkte, [B.V. 1].

Appellant heeft sinds 2006 een eenmanszaak en heeft vanaf 2014 werkzaamheden verricht voor [B.V. 1], waarvoor hij facturen indiende. Er zijn wel arbeidsovereenkomsten opgesteld, maar deze zijn niet uitgevoerd. De Raad oordeelt dat de relatie tussen appellant en [B.V. 1] niet kan worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, omdat appellant zelfstandig en naar eigen inzicht zijn werkzaamheden kon uitvoeren. De Raad volgt het oordeel van de civiele rechter, die eerder heeft geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst bestaat, maar benadrukt dat het Uwv niet gebonden is aan dit oordeel.

De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een gezagsverhouding en dat appellant daarom niet verzekerd is voor de WW. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de weigering van het Uwv om appellant een WW-uitkering toe te kennen, blijft in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

22/2596 WW
Datum uitspraak: 20 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2022, 22/842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In geschil is of het Uwv aan appellant terecht een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft geweigerd omdat appellant niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. Volgens appellant is hij laatstelijk werkzaam geweest op basis van een arbeidsovereenkomst en is hij daarom verzekerd voor de WW. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellant terecht een WWuitkering heeft geweigerd.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is sinds mei 2006 eigenaar van een eenmanszaak, genaamd [naam eenmanszaak] ([eenmanszaak]). Appellant is vanaf eind 2014 op naam van [eenmanszaak] werkzaamheden gaan verrichten voor [naam bedrijf B.V.] ([B.V. 1]), waarvoor de eenmanszaak maandelijks facturen indiende.
1.2.
Appellant en [B.V. 1] hebben op 21 augustus 2017 een document met de benaming ‘arbeidsovereenkomst’ getekend. Aan deze overeenkomst is – naar tussen partijen niet in geschil is – geen uitvoering gegeven. De verhouding tussen appellant en [B.V. 1], waaronder de wijze van facturering, is hetzelfde gebleven. In 2019 is nogmaals een arbeidsovereenkomst op papier gezet, waarin een salaris van € 6.000,- bruto per maand is vermeld. Tot een ondertekening is het niet gekomen en appellant en [B.V. 1] hebben hun relatie voortgezet als voorheen, waarbij appellant zijn eenmanszaak in stand hield en voor de werkzaamheden bij [B.V. 1] facturen is blijven indienen.
1.3.
Op 2 november 2020 heeft [B.V. 1] aan appellant meegedeeld de samenwerking per direct te beëindigen. Bij brief van 10 december 2020 aan [B.V. 1] heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij een arbeidsovereenkomst heeft met [B.V. 1], die niet rechtsgeldig is beëindigd. Appellant is een verzoekschriftprocedure tot vernietiging van de opzegging van arbeidsovereenkomst gestart bij de kantonrechter.
1.4.
Bij beschikking van 23 maart 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam de verzoeken van appellant afgewezen en geoordeeld dat de relatie tussen [B.V. 1] en appellant kwalificeert als een overeenkomst van opdracht.
1.5.
Op 24 mei 2021 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 31 mei 2021 heeft het Uwv appellant per 2 november 2021 een WW-uitkering geweigerd. Volgens het Uwv is appellant niet als werknemer te beschouwen en is hij daarom niet verzekerd voor de WW.
1.6.
Bij beschikking van 9 november 2021 [1] heeft het gerechtshof Den Haag (hierna: Hof) geoordeeld dat tussen appellant en [B.V. 1] geen arbeidsovereenkomst bestaat en is de beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 23 maart 2021 bekrachtigd.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft onderzoek gedaan naar de verzekeringsplicht van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 januari 2022. Het Uwv heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een dienstverband met [B.V. 1]. Er was geen sprake van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn opdrachtgever. Daarmee was appellant niet verplicht verzekerd op grond van de werknemersverzekeringen en heeft hij geen recht op een WW-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de verzekeringsplicht van appellant. Het Uwv heeft gegevens opgevraagd bij appellant en [B.V. 1] en is op basis van de verkregen informatie tot zijn conclusie gekomen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan. Inhoudelijk heeft de rechtbank overwogen dat de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 9 november 2021 kracht van gewijsde heeft gekregen. Dit betekent voor de onderhavige zaak dat vast staat dat geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en [B.V. 1] en dat appellant geen werknemer is. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit het bestreden besluit niet duidelijk volgt welke feiten en omstandigheden door het Uwv zijn meegewogen. Appellant is het niet eens met het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank is bovendien niet gebonden aan dit oordeel. De rechtbank moet namelijk een eigen oordeel geven in het kader van de WW. Appellant heeft daarbij onder meer verwezen naar uitspraken van de Raad van 15 april 2008 en 3 oktober 2012. [2]
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. In geschil is of appellant moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is daarvoor vereist dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [B.V. 1].
4.1.
Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake als appellant werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. [3] Artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf [4] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [5]
4.2.
In aanvulling op de overweging onder 4.1 geldt in dit geval ook het volgende. Voor die beoordeling kunnen onder meer van belang zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen tot stand is gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. Het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij beantwoording van de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, hangt mede af van de mate waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht. [6] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [7]
4.3.
Niet in geschil is dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor [B.V. 1] en dat hij hiervoor (maandelijks) betaald heeft gekregen. Ter beoordeling ligt uitsluitend voor of tussen appellant en [B.V. 1] sprake is geweest van een gezagsverhouding.
4.4.
De Raad stelt voorop dat aan het oordeel van de civiele rechter over het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst bijzondere betekenis toekomt. Anders dan de rechtbank overwoog bindt het oordeel van de civiele rechter het Uwv of de bestuursrechter echter niet. [8] Het Uwv kan tot een andere waardering van de relevante feiten en omstandigheden komen dan de civiele rechter. Voor een afwijkend oordeel van de bestuursrechter geldt dat dit zodanig dient te worden gemotiveerd dat het, ook in het licht van het oordeel van de civiele rechter, begrijpelijk is. [9]
4.5.
Anders dan appellant heeft gesteld, is voldoende duidelijk welke feiten en omstandigheden het Uwv in het bestreden besluit heeft meegewogen. Het bestreden besluit is immers gebaseerd op de stukken van de civiele procedure die appellant in bezwaar heeft overgelegd, waaronder het beroepschrift van appellant tegen de beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 23 maart 2021 met bijbehorende producties. Ook heeft het Uwv de beschikking van 9 november 2021 van het Hof meegenomen in de beoordeling. Op basis van deze stukken heeft het Uwv zelfstandig beoordeeld of sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en [B.V. 1].
4.6.
De Raad is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat er tussen appellant en [B.V. 1] voldaan is aan het criterium gezagsverhouding. Op grond hiervan kan niet worden aangenomen dat sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en [B.V. 1]. De Raad acht hierbij het volgende van belang.
4.6.1.
De relatie tussen [B.V. 1] en appellant heeft gelet op de persoonlijke vriendschap tussen appellant en [X] (oprichter van [B.V. 1]) een bijzondere voorgeschiedenis en is voortgekomen uit de werkrelatie die appellant eerder met [B.V. 2], een andere onderneming van [X], (hierna [B.V. 2]) had. Bij [B.V. 2] was appellant door [X] aangesteld als manager en werkte hij op basis van een overeenkomst van opdracht als zzp'er. De beloning van appellant voor zijn werkzaamheden vond zowel bij [B.V. 2] als later bij [B.V. 1] plaats op basis van maandelijks ingediende facturen op naam van zijn eenmanszaak. Dit betrof een vast afgesproken bedrag, ongeacht het aantal uren dat appellant in die maand werkzaam was. Daarbij bracht appellant BTW in rekening, presenteerde hij zich naar de fiscus als ondernemer en genoot hij in die hoedanigheid fiscale faciliteiten.
4.6.2.
Appellant heeft op verschillende momenten, onder meer in 2017 en 2019, bewust gekozen om deze constructie te laten voortduren. In 2017 hebben appellant en [B.V. 1] een arbeidsovereenkomst getekend. Appellant heeft hierover ter zitting toegelicht dat deze overeenkomst enkel was opgesteld om te dienen als bewijs van inkomen voor het verkrijgen van een woning via de woningbouwvereniging, dat appellant de overeenkomst direct aan [B.V. 1] moest teruggeven en dat [B.V. 1] geen werkgeversverklaring wilde afgegeven. Aan deze overeenkomst is geen uitvoering gegeven en de bestaande constructie werd ongewijzigd voortgezet. In 2019 heeft [B.V. 1], op verzoek van [X], een arbeidsovereenkomst aan appellant aangeboden. Nadat appellant hierin wijzigingen had voorgesteld, is het niet tot een ondertekening door [B.V. 1] gekomen. De relatie tussen [B.V. 1] en appellant is wederom ongewijzigd voortgezet, in die zin dat appellant zijn eenmanszaak in stand hield en voor de werkzaamheden van de eenmanszaak bij [B.V. 1] facturen is blijven indienen. Appellant heeft zijn standpunt dat hij er bij [B.V. 1] meermalen op heeft aangedrongen om de overeenkomst alsnog te tekenen, niet onderbouwd.
4.6.3.
De Raad leidt verder uit de stukken af dat appellant zijn werkzaamheden zelfstandig en naar eigen inzicht kon uitvoeren. Appellant bepaalde zelf hoe laat hij aanving met zijn werkzaamheden en hoeveel uur hij die dag werkte. Daarbij werd afgeweken van de reguliere werktijden bij [B.V. 1]. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij vooraf toestemming moest vragen om vakantie of verlof op te nemen, maar hij heeft dit standpunt niet onderbouwd met stukken, zoals een verlofoverzicht, waaruit dit blijkt.
4.6.4.
Verder is van belang dat begin 2019 het bedrag dat appellant maandelijks vanuit zijn eenmanszaak factureerde aanzienlijk (met ongeveer € 2.500,-) werd verhoogd. Ter zitting is gebleken dat dit, anders dan appellant heeft gesteld, niet het gevolg was van wijziging van het takenpakket van appellant. Immers, appellant heeft toegelicht dat hij begin 2019 zijn oude (eerder overgedragen) taken weer terugkreeg. De Raad acht hierom de verklaring van [B.V. 1], dat deze verhoging zag op vergoeding van de door appellant wegens financiële redenen misgelopen aandelenoverdracht van een deel van [B.V. 1], aannemelijk. Appellant nam in zoverre bij [B.V. 1] een bijzondere positie in, die afweek van de overige bij [B.V. 1] werkzame personen.
4.7.
Uit 4.6 tot en met 4.6.4 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat tussen appellant en [B.V. 1] geen sprake was van een arbeidsovereenkomst en appellant daarom niet verzekerd is voor de WW.

Conclusie en gevolgen

5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, gelet op 4.4 met verbetering van gronden, worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om appellant per 2 november 2021 een WW-uitkering toe te kennen, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en
W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Schaap
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’sGravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
4.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
5.Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926.
6.HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).
7.HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats) en HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).
8.Zie bijvoorbeeld CRvB 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2891.
9.Vergelijk HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2452