ECLI:NL:CRVB:2012:BX9052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2628 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen binnen spoor 1

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie opgelegd aan een werkneemster door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De werkneemster had recht op loon tijdens ziekte, maar de appellant, het Uitvoeringsinstituut, verlengde dit recht met 52 weken op basis van onvoldoende re-integratie-inspanningen door de werkneemster. De Raad oordeelde dat de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundigen zorgvuldig waren en voldoende steun boden voor het standpunt van de appellant. De Raad was van mening dat de werkneemster, ondanks haar medische beperkingen, in staat was om haar functie als dienstindeler op afstand te vervullen, wat zij eerder ook had gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant ten onrechte had geconcludeerd dat de werkneemster onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Centrale Raad van Beroep vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het benadrukte dat de bestuursrechter een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft bij de beoordeling van re-integratie-inspanningen, onafhankelijk van de civiele rechter. De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen en de verantwoordelijkheden van zowel de werkgever als de werknemer in dit proces.

Uitspraak

11/2628 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 maart 2011, 10/3194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 3 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.J. Koppert, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke. Namens betrokkene zijn verschenen mr. Koppert en [K.].
OVERWEGINGEN
1.1 Bij besluit van 22 april 2010 (primair besluit) heeft appellant het tijdvak waarin [naam werkneemster] (werkneemster) jegens betrokkene recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting aan de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat door betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Het door betrokkene tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is door appellant onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 27 augustus 2010 bij besluit van 27 augustus 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte heeft geconcludeerd dat betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar het op 20 april 2010 tussen werkneemster en appellant gewezen arrest in kort geding van het gerechtshof Arnhem, overwogen dat de standplaats Zwolle deel uitmaakt van de eigen arbeid van werkneemster die zij in het kader van de arbeidsovereenkomst dient te verrichten. Met het gerechtshof acht de rechtbank de keuze van betrokkene om haar bedrijfsbureau in Zwolle te concentreren en te bepalen dat de dienstindelers op de standplaats Zwolle aanwezig moeten zijn niet onredelijk. De rechtbank is van oordeel dat van betrokkene in redelijkheid niet behoeft te worden verlangd dat zij, in afwijking van de door haar gekozen bedrijfsvoering en het ten aanzien van de dienstindelers gevoerde beleid en in afwijking van het oordeel van het gerechtshof, in het kader van haar re-integratieverplichtingen, werkneemster had moeten aanbieden haar werkzaamheden vanuit haar huis of vanuit de locatie Enschede of Hengelo te verrichten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene zich onvoldoende heeft ingespannen om werkhervatting binnen spoor 1 te realiseren en te snel haar inspanningen uitsluitend op spoor 2 heeft gericht. Van betrokkene had in de visie van appellant kunnen worden verwacht dat zij het aanvankelijk ingeslagen re-integratiepad had vervolgd. Werkneemster was om medische redenen beperkt in haar mobiliteit. In verband daarmee heeft betrokkene werkneemster geruime tijd de mogelijkheid geboden om haar werk als dienstindeler in hoofdzaak vanuit huis of vanaf de locatie Enschede of Hengelo te verrichten. Van betrokkene mocht worden verwacht dat zij werkneemster was blijven toestaan haar werk op deze wijze uit te voeren. Appellant heeft daarbij gewezen op het feit dat werkneemster een dienstverband van meer dan 30 jaar had en haar werk tot haar uitval naar tevredenheid had gedaan. Appellant heeft voorts gewezen op de huidige communicatiemiddelen.
3.2. Betrokkene heeft gesteld dat uit een rapportage van haar bedrijfsarts van 22 april 2009 is gebleken dat de mobiliteit van werkneemster niet zou verbeteren, waardoor zij structureel niet in staat zou zijn haar eigen werkplek, Zwolle, te bereiken. Het gerechtshof heeft in het arrest van 20 april 2010 geoordeeld dat betrokkene in redelijkheid niet hoefde over te gaan tot structurele aanpassing van de functie van dienstindeler. De inspanningen in het kader van spoor 2 zijn volgens betrokkene gelet hierop alles behalve prematuur geweest en zij is niet tekort geschoten in haar re-integratie-inspanningen in spoor 1. Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat het bij de functie van dienstindeler niet slechts gaat om administratieve taken en handelingen die ook op afstand, met gebruik van communicatiemiddelen, kunnen worden verricht. Betrokkene heeft ter ondersteuning van haar standpunt een vonnis van rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, van 7 juni 2011 overgelegd. Bij dit vonnis heeft de kantonrechter de vordering van werkneemster haar te werk te stellen in, primair, haar eigen werk of, subsidiair, aangepast werk afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep is in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin werkneemster jegens betrokkene recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd in verband met onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene, zonder dat daartoe een deugdelijke grond aanwezig is. Het geschil betreft uitsluitend de re-integratie-inspanningen binnen
spoor 1.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster gezien haar medische beperkingen ten tijde in geding niet in staat was haar eigen werk als dienstindeler te verrichten op de standplaats Zwolle. Zij was beperkt in haar mogelijkheden auto te rijden en te lopen.
4.3. Het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de rapportages van arbeidsdeskundige J. Bosma van 20 april 2010 en bezwaararbeidsdeskundige H.N.M. van Rhee van 27 augustus 2010. De (bezwaar)arbeidsdeskundigen hebben in hun beoordeling mede betrokken de rapportages van verzekeringsarts R. Moed van 26 mei 2009 en arbeidsdeskundige J.D. van Aalderen van 4 juni 2009, uitgebracht in het kader van een door werkneemster gevraagd deskundigenoordeel.
4.4. Arbeidsdeskundige Bosma heeft vastgesteld dat werkneemster in het (nabije) verleden heeft aangetoond dat zij met aanpassingen - taxivervoer, werken vanaf een andere locatie - haar werk kon verrichten en daartoe ook (technisch) in de gelegenheid werd gesteld. Door betrokkene is de noodzaak van werkneemsters aanwezigheid in Zwolle niet aangetoond en de reacties van collega’s bevestigen dit.
4.5. Bezwaararbeidsdeskundige Van Rhee heeft vastgesteld dat werkneemster op het moment van haar definitieve uitval 32 jaar bij betrokkene en haar rechtsvoorgangers werkzaam was en dat haar beperkingen al sinds de jaren ’80 speelden. Vanaf het moment waarop zij bij betrokkene werkte, in 2002, werkte zij regelmatig vanaf een andere werkplek dan haar toenmalige standplaats Zutphen. Zij werkte deels vanuit haar eigen huis, deels vanuit station Hengelo of Enschede. Eind 2007 werkte zij per week structureel 2 dagen van 9 uur vanuit huis en 2 dagen van 9 uur vanuit Zutphen, waar zij zelfstandig met de auto naar toe reed. Deze werkwijze voldeed prima. Ten tijde van het opleggen van de loonsanctie lagen de beste kansen voor werkneemster in het voortzetten van het aangepaste eigen werk, uit te voeren vanuit huis en/of station Enschede. Vanuit die situatie had betrokkene, samen met werkneemster, kunnen zoeken naar een adequate structurele oplossing, meer in de directe omgeving van werkneemster. In plaats daarvan heeft betrokkene werkneemster echter per
8 mei 2009, de datum waarop de standplaats Zwolle is geworden, uit haar functie als dienstindeler ontheven en haar feitelijk op non-actief gesteld.
4.6. De rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen zijn zorgvuldig tot stand gekomen en bieden voldoende steun voor het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Anders dan de rechtbank is de Raad door hetgeen betrokkene in de stukken en ter zitting naar voren heeft gebracht niet overtuigd geraakt van de onmogelijkheid het werk als dienstindeler op afstand, met gebruik van de huidige communicatiemiddelen, op adequate wijze te verrichten. Dit klemt temeer nu werkneemster het werk feitelijk geruime tijd op afstand heeft gedaan en haar collega’s, zoals blijkt uit de door werkneemster overgelegde reacties op het bericht dat zij per 8 mei 2009 ontheven zou worden uit haar functie, daar geen problemen mee hadden.
4.7. Het arrest van het gerechtshof en het vonnis van de kantonrechter maken het voorgaande niet anders. De bestuursrechter heeft bij de beoordeling van re-integratie-inspanningen een eigen, zelfstandige, verantwoordelijkheid en is daarbij niet gebonden aan het oordeel van de civiele rechter in het kader van een vordering tot tewerkstelling.
4.8. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd en het primair besluit heeft herroepen. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
4.8. De Raad acht geen termen aanwezig om te komen tot een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans
TM