ECLI:NL:CRVB:2024:1074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
23/2591 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na herstel van appellante

In deze zaak staat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 24 september 2021 en de weigering van een WIA-uitkering per 30 september 2021 centraal. Appellante, die zich op 3 oktober 2019 ziek meldde, betwistte de besluiten van het Uwv, stellende dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd, omdat appellante meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kan verdienen. De Raad concludeert dat de medische en arbeidskundige beoordelingen door het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak, met uitzondering van de proceskostenvergoeding, die wordt verhoogd. De Raad oordeelt dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering rechtmatig zijn, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een andere uitkomst rechtvaardigen. De Raad wijst erop dat de wetgever bewust heeft gekozen voor de mogelijkheid om de ZW-uitkering te beëindigen vóór het einde van de wachttijd, en dat dit geen onbedoeld gevolg is.

Uitspraak

23/2591 ZW
Datum uitspraak: 29 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juli 2023, 22/733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 24 september 2021 heeft beëindigd en per 30 september 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellante heeft geweigerd. Volgens appellante was zij op de genoemde data door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZWuitkering en aansluitend daarop in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd en terecht heeft geweigerd een WIA-uitkering aan appellante toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Voor appellante is verschenen mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker servicedesk voor 24 uur per
week. Op 3 oktober 2019 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante heeft op 22 juni 2021 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd.
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) en de WIA-aanvraag heeft appellante op 22 juli 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juli 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 23 augustus 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 24 september 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van eveneens 23 augustus 2021 heeft het Uwv aan appellante per 30 september 2021 een WIA-uitkering geweigerd omdat de wachttijd niet is vervuld.
1.3.
Bij besluit van 16 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de hiertegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een afdoende arbeidskundige motivering heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv te allen tijde bevoegd is om een ZW-beoordeling uit te voeren en te onderzoeken of appellante voldeed aan de voorwaarden voor het recht op ziekengeld na het eerste ziektejaar en, nadat was vastgesteld dat appellante daaraan niet meer voldeed, over te gaan tot beëindiging van het ziekengeld per 24 september 2021, ook al was dit kort voor het einde van de wachttijd van 104 weken. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat geen reden bestaat voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er naar aanleiding van wat appellante heeft aangevoerd geen grond is om het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft daarnaast onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] geoordeeld dat het Uwv niet gehouden was een nieuwe voorselectie uit te voeren.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat met name haar beperkingen in de rubrieken 3 tot en met 5 zijn onderschat maar dat ook een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Verder heeft appellante aangevoerd dat sprake is van misbruik van recht omdat het Uwv kort voor het einde van de wachttijd een herbeoordeling in het kader van de ZW heeft uitgevoerd. Door de beëindiging van de
ZW-uitkering wordt appellante in de toekomst ook de mogelijkheid ontnomen van een geslaagd Amber-verzoek. Dit is onevenredig. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen procespunt toegekend voor het indienen van een aanvullend beroepschrift, waardoor het Uwv is veroordeeld tot een te lage proceskostenvergoeding.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen en de WIA-uitkering te weigeren, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in de (hoger)beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 13 januari 2022 en 2 december 2022 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt eveneens onderschreven. De beroepsgrond dat met name in de rubrieken 3 tot en met 5 meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen en dat een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen, slaagt niet. Het Uwv heeft met de in 4.2 genoemde rapporten deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 7 december 2022 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts heeft in die FML ook een urenbeperking van maximaal zes uur per dag (30 uur per week) opgenomen en afdoende gemotiveerd dat een verdergaande urenbeperking niet aan de orde is. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van misbruik van recht doordat het Uwv naar aanleiding van de WIA-aanvraag van appellante, kort voor het einde van de wachttijd, nog een ZW-beoordeling heeft uitgevoerd. Voor zover appellante heeft bedoeld hiermee een beroep te doen op het verbod op détournement de pouvoir, wordt geoordeeld dat deze beroepsgrond niet slaagt. Onderschreven wordt wat de rechtbank daartoe in overweging 8 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Daar wordt aan toegevoegd dat de Raad in zijn rechtspraak al meerdere keren heeft geoordeeld dat het Uwv op grond van artikel 19aa van de ZW te allen tijde bevoegd is om te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op ziekengeld na het eerste ziektejaar en de ZW-uitkering te beëindigen als daaraan niet wordt voldaan. [2] Dat deze beoordeling en beëindiging heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een WIA-aanvraag van appellante maakt dit niet anders. [3] Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv zijn bevoegdheid om een ZW-beoordeling uit te voeren heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
4.5.
Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat zij door de beëindiging van haar ZW-uitkering onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Niet alleen wordt haar door de beëindiging van de ZW-uitkering een beoordeling op grond van de Wet WIA ontnomen maar ook kan zij bij een toename van haar beperkingen geen beroep doen op de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid van artikel 55 van de Wet WIA, terwijl zij kampt met progressieve aandoeningen.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (het Harmonisatiewetarrest) [4] , de uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008 [5] en 27 juli 2016 [6] ). Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie de arresten van de Hoge Raad van 19 december 2014 [7] en 5 oktober 2018 [8] ). De grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich in een uitspraak van 1 maart 2023 [9] bij deze rechtspraak van de Hoge Raad aangesloten.
4.7.
Dat een beoordeling op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, die voortvloeit uit de invoering van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava), tot gevolg heeft dat de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet wordt volgemaakt, betreft geen bijzondere omstandigheid die niet door de wetgever in zijn afweging is verdisconteerd. Uit de memorie van toelichting [10] bij de Wet Bezava volgt dat de wetgever met de invoering van deze wet juist heeft beoogd de instroom van ZW-gerechtigden in de Wet WIA te voorkomen, naast het stimuleren van werkhervatting en terugdringing van het langdurig ziekteverzuim binnen de groep van zieke werknemers zonder werkgever. Dat een ZW-uitkering door een TVB2 vóór het einde van de wachttijd kan worden beëindigd is dus een bewuste keuze van de wetgever geweest. Van een onbedoeld en daarmee onevenredig gevolg is dan ook geen sprake.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv in beroep voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
Geen recht op een WIA-uitkering
4.9.
Tegen het oordeel van de rechtbank, dat appellante terecht een WIA-uitkering is geweigerd omdat zij de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA niet heeft volgemaakt, zijn in hoger beroep geen gronden aangevoerd.
Hoogte proceskostenveroordeling in beroep
4.10.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling heeft verzuimd punten toe te kennen voor de (door haar als aanvullend beroepschrift aangemerkte) brief van 16 mei 2023. Het Uwv heeft op 24 maart 2023 een verweerschrift met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Op 29 maart 2023 heeft de rechtbank appellante in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Appellante heeft vervolgens bij brief van 16 mei 2023 een reactie ingediend. Deze reactie moet worden aangemerkt als het schriftelijk geven van inlichtingen op verzoek van de bestuursrechter, als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het betreft een proceshandeling waaraan volgens het Bpb een half punt moet worden toegekend.

Conclusie en gevolgen

5. Uit wat is overwogen onder 4.10 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de proceskosten in beroep zijn vastgesteld op € 1.674,-. Voor het overige dient de uitspraak te worden bevestigd. De Raad zal de proceskosten in beroep alsnog vaststellen op € 2.187,50 (beroepschrift 1 punt, schriftelijk inlichtingen geven 0,5 punt en verschijnen ter zitting 1 punt met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Dit betekent dat het Uwv dit bedrag alsnog aan appellante dient te vergoeden.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 875,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- met een wegingsfactor 0,5). Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in beroep zijn vastgesteld op € 1.674,-;
- stelt de proceskosten in beroep alsnog vast op € 2.187,50;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 875,-;
- bepaalt dat de griffier van de Raad aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:936.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3492.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1674.
10.Kamerstukken II 2011/2012, 33 241, nr. 3.