ECLI:NL:CRVB:2022:936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
20/3018 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, was in het kader van de Ziektewet (ZW) door het Uwv beoordeeld. De rechtbank had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante stelde dat de rechtbank haar beroep op de STECR-richtlijnen niet goed had begrepen en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en voegde hieraan toe dat niet duidelijk was op welke richtlijn appellante zich precies had beroepen. De Raad concludeerde dat alle bevindingen en informatie in de beoordeling waren meegewogen en dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel. De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20.3018 ZW

Datum uitspraak: 21 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2020, 19/4662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als woonbegeleider voor 20 uur per week. Daarnaast ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 13 november 2017 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 30 augustus 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 72,45% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 september 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 december 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Nadat de FML in bezwaar is aangepast bleken dezelfde functies nog geschikt voor appellante zodat de uitkomst hetzelfde bleef.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank vindt het medische onderzoek zorgvuldig. Daarnaast is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. Er is voldoende rekening gehouden met appellantes lichamelijke en psychische klachten. De medische informatie en appellantes medicatiegebruik zijn betrokken in de beoordeling. Het beroep van appellante op de STECR-richtlijnen kan niet tot een ander oordeel leiden omdat het algemene richtlijnen betreffen die niet zien op individuele beperkingen. Appellante heeft verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2018 in een andere procedure. Daaruit blijkt dat appelante al langere tijd kampt met mentale klachten. Dat ze van serieuzere aard zijn dan is aangenomen, is de rechtbank niet gebleken. De passage waarnaar is verwezen betreft bovendien informatie die afkomstig is van appellante zelf. De rechtbank heeft geen reden gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Uitgaande van de juistheid van de FML is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat alle eerder geduide functies nog geschikt zijn. Appellante heeft gesteld dat nergens uit zou blijken dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op grond van de aangepaste FML het CBBS heeft geraadpleegd. In het rapport van 1 augustus 2019 staat echter dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het CBBS heeft geraadpleegd. De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank appellantes grond over de STECR-richtlijn (richtlijn) niet heeft begrepen. Appellante had verwezen naar de richtlijn als toetsingskader op grond waarvan de mate en omvang van haar beperkingen ook beoordeeld hadden moeten worden. Volgens de richtlijn had appellante meer beperkingen gehad dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Appellante mist een motivering van het Uwv waarom de richtlijn niet is toegepast in haar geval. Volgens het Uwv wordt de richtlijn doorgaans niet gehanteerd maar het gebeurt volgens appellante ook wel. Er is daarom sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De overgelegde medische informatie en medicatiegebruik geeft eveneens aanleiding om appellante lichamelijk en psychisch meer beperkt te achten. Volgens de verzekeringsartsen heeft appellante enkel een stemmingsstoornis. Dit volgt appellante niet omdat zij al jaren in behandeling is. Zij heeft een forse burn-out en heeft rust nodig om overbelasting te voorkomen. Daarom is een urenbeperking nodig. Appellante verwees niet naar een passage die haar eigen informatie bevatte. Om willekeur te voorkomen had de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de FML opnieuw moeten invoeren in het CBBS. Hij liet dit na en volstond met de enkele beoordeling of de eerder geduide functies nog voldeden. Dat is subjectief. Het Uwv heeft op de zitting van de rechtbank enkel gezegd dat het CBBS is geraadpleegd maar dat wil niet zeggen dat de functies ook opnieuw zijn geduid. De functies overschrijden appellantes belastbaarheid. Ter zitting is nog aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op appellantes grond dat zij voldoende moet vertreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 6 van de aangevallen uitspraak. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen wordt onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Niet duidelijk is op welke richtlijn of werkwijzer van STECR appellante zich heeft beroepen. Voor zover zij doelt op de STECR-richtlijn “gewrichtsklachten algemeen” geldt dat deze richtlijn is gericht tot bedrijfsartsen of andere personen die beroepsmatig betrokken kunnen zijn bij de arbeidsparticipatie of re-integratie van (voormalige) werknemers met gewrichtsklachten (vergelijk de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1833). In de richtlijn staat onder “2.2 Functionele mogelijkheden” dat er beperkingen
kunnenbestaan voor de daar opgesomde activiteiten die voorkomen in de FML in de rubrieken 1 tot en met 5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze richtlijn niet bepalend is voor de vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. In een rapport van 10 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de STECR-richtlijnen geen leidraad vormen voor de EZWb. Nog daargelaten de vraag welke betekenis aan de STECR-richtlijn moet toekomen voor de vaststelling van de functionele mogelijkheden in het kader van de EZWb, laat de richtlijn onverlet dat een verzekeringsarts op basis van eigen onderzoeksbevindingen, verkregen door anamnese, lichamelijk onderzoek en overige voorhanden zijnde gegevens zoals informatie van behandelaars, huisarts en bedrijfsarts, de arbeidsbeperkingen moet vaststellen. In dit geval zijn alle bevindingen en informatie meegewogen in de beoordeling, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is niet gebleken.
4.4.
In zijn rapport van 1 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom in het geval van appellante is uitgegaan van een stemmingsstoornis, een aanpassingsstoornis met depressieve klachten, en geen ernstig depressieve toestand en waarom deze psychische toestand niet heeft geleid tot verdergaande beperkingen dan die al waren aangenomen. De verwijzing door de huisarts naar specialistische GGZ in september 2019 zag op recent toegenomen psychische klachten en daarom niet op de datum in geding. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten of informatie hier tegenover gesteld.
4.5.
Appellante heeft in beroep verwezen naar de volgende passage in een rapport van 30 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een andere procedure: “(...) Haar klachten zijn nog steeds aanwezig, zowel lichamelijk als psychisch. Cliënte heeft al jaren psychische klachten (sinds 2008), komt hiervoor geregeld bij hulpverleners en gebruikt periodiek een antidepressivum.” De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat dit een weergave is van wat de gemachtigde van appellante op een hoorzitting van 30 november 2018 heeft medegedeeld en dat dit geen conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geweest. Daarom kan hieraan niet de waarde worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.6.
Verder heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 30 augustus 2018 afdoende toegelicht dat appellante niet voldoet aan de voor een urenbeperking geldende criteria. Met appellantes medicijngebruik is in de FML rekening gehouden door het opnemen van een beperking op punt 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico) met daarbij de toelichting dat geen gevaar opleverende locaties of machines en geen beroepsmatige chauffeur functies voor appellante gelden.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het gaat om kantoorfuncties waarin voldoende gelegenheid bestaat om te kunnen vertreden.
4.8.
Over appellantes grond dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na de aanscherping van de FML ten onrechte niet opnieuw functies heeft geduid in het CBBS, wordt voorop gesteld dat het in beginsel niet rechtens onaanvaardbaar is te achten dat de arbeidsdeskundige ermee volstaat om de eerder geselecteerde functies “handmatig” te toetsen aan de bijgestelde belastbaarheid van de betrokkene. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5135. Daarnaast berust appellantes stelling, dat in bezwaar niet opnieuw functies zijn geduid, op een onjuiste aanname. Uit de gedingstukken blijkt dat, nadat in de bezwaarprocedure de FML op 10 juli 2019 was aangepast, op 1 augustus 2019 een nieuwe uitdraai is gemaakt van de CBBS-stukken, namelijk een recapitulatie voorselectie, een algemene mogelijkhedenlijst, een samenvatting van de algemene mogelijkhedenlijst en een resultaat functiebeoordeling. Uit de recapitulatie voorselectie blijkt dat een automatische voorselectie van mogelijk geschikte functies heeft plaatsgevonden en dat dit minder functies waren dan bij de selectie aan de hand van de oude FML van 30 augustus 2018. Uit de (samenvatting) algemene mogelijkhedenlijst blijkt dat dezelfde functies als eerder geduid de hoogste lonen hebben, zodat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht van die functies is uitgegaan. Ten slotte blijkt uit de signaleringen in de resultaat functiebeoordeling dat is uitgegaan van de FML van 10 juli 2019.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M.C.G. van Dijk