ECLI:NL:CRVB:2019:3492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
17/5403 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de stopzetting van de ZW-uitkering na de EZWb en de wachttijd voor de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de stopzetting van de ZW-uitkering van appellante na de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb). Appellante, die zich op 13 december 2013 ziek had gemeld, betwistte de beslissing van het Uwv om haar uitkering te beëindigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om een herbeoordeling uit te voeren en dat de medische informatie die door appellante was overgelegd geen aanleiding gaf voor verdergaande beperkingen. De Centrale Raad onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat appellante de wachttijd van 104 weken voor de Wet WIA niet had vervuld. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante geen recht meer had op een ZW-uitkering en dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor haar. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat de beoordeling van het Uwv onterecht was en dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die tot een ander oordeel konden leiden.

Uitspraak

17.5403 ZW, 17/5404 WIA

Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 juli 2017, 16/3260 en 16/3277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als loket-entreemedewerkster bij een dierenpark voor 22,91 uur per week. Op 13 december 2013 heeft zij zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Het dienstverband is op 10 maart 2014 beëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
Op 28 augustus 2015 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Een verzekeringsarts heeft appellante op 5 oktober 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies
geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante
nog 78,98% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 14 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van
15 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van
15 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van
11 december 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij is hersteld voordat de wettelijke wachttijd voor de Wet WIA is volgemaakt. De bezwaren van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij afzonderlijke besluiten van 31 mei 2016 (bestreden besluiten 1 en 2) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten liggen rapporten van twee verzekeringsartsen bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv niet gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens vaste rechtspraak is het Uwv te allen tijde bevoegd een uitkeringsgerechtigde te herbeoordelen. Uit artikel 19aa van de ZW kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de daar bedoelde beoordeling slechts eenmalig mag plaatsvinden.
2.2.
De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt onzorgvuldig of onjuist te achten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire arts appellante heeft onderzocht, een verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting heeft bijgewoond en dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep de beschikking hadden over medische informatie uit de behandelend sector, en deze informatie op zichtbare wijze in hun beoordelingen hebben betrokken. Het is de rechtbank niet gebleken dat de artsen van het Uwv relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. In de FML zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren alsmede dynamische handelingen, fysieke omgevingseisen en een urenbeperking van 20 uur per week. In een rapport van 1 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, overeenkomstig op de zitting gemaakte afspraken, nog gereageerd op de door appellante in beroep overgelegde medische informatie, waaronder informatie van de neuropsycholoog en de anesthesioloog-pijnspecialist. Naar het oordeel van de rechtbank is in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2016 toereikend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is een beperking om voor het verdelen van de aandacht en/of herinneren aan te nemen en dat in de FML al rekening is gehouden met de fysieke klachten van appellante. Ook achtte de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de functies die aan bestreden besluit 1 ten grondslag zijn gelegd, geschikt zijn voor appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht geconcludeerd dat appellante geen aanspraak meer heeft op een ZW-uitkering en deze terecht met ingang van 15 november 2015 heeft beëindigd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA niet heeft volgemaakt. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook eveneens terecht per 11 december 2015 geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het het Uwv niet vrijstaat om een beoordeling in het kader van de Wet WIA achteraf aan te merken als een beoordeling ‘toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar’. De EZWb is eenmalig. De
ZW-uitkering had volgens appellante moeten doorlopen en per einde wachttijd had een beoordeling in het kader van de Wet WIA moeten plaatsvinden. Appellante heeft verder benadrukt dat haar beperkingen en mogelijkheden niet juist zijn vastgesteld. Er is wel degelijk sprake van objectiveerbare afwijkingen op grond waarvan de FML moet worden aangepast. Er zijn beperkingen als gevolg van haar chronische vermoeidheid. Voorts heeft het Uwv ten onrechte geen rekening gehouden met haar nekklachten en zijn de conclusies van het in beroep overgelegde neuropsychologisch onderzoek ten onrechte terzijde geschoven. Het Uwv had alsnog met de objectief vastgestelde beperkingen rekening moeten houden. Tot slot heeft appellante nog benadrukt dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen, in ieder geval niet die van bestelautochauffeur.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat betreft het standpunt van appellante dat de ZW-uitkering na de EZWb niet meer had mogen worden stopgezet, worden de overwegingen 3 tot en met 7.1 van de aangevallen uitspraak onderschreven. Artikel 19aa en 19ab van de ZW formuleren de voorwaarden waaronder de ZW-uitkering na het eerste ziektejaar wordt voortgezet en de wijze waarop wordt beoordeeld of aan deze voorwaarden wordt voldaan. Nergens in de genoemde bepalingen valt te lezen dat deze beoordeling slechts eenmalig mag plaatsvinden. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is het Uwv te allen tijde bevoegd een herbeoordeling uit te voeren.
4.3.
Wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft ook de overige beroepsgronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom ook deze niet slagen.
4.4.
Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 1 december 2016 wel degelijk inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom de in beroep overgelegde medische informatie, waaronder het neuropsychologisch onderzoek van 9 juni 2016 en de diverse brieven van de anesthesioloog-pijnspecialist (periode 7 februari 2016 tot en met 30 september 2016), haar geen aanleiding geeft verdergaande beperkingen aan te nemen. Wat betreft de cognitieve klachten wordt onderschreven wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover in genoemd rapport heeft overwogen. Er is niet gebleken van een ernstige psychische stoornis. Appellante heeft tijdens de beoordelingen en de medische onderzoeken adequaat kunnen deelnemen aan de gesprekken. Ook in aanmerking genomen het genoemde neuropsychologisch onderzoek, is er geen aanleiding naar voren gekomen tot het aannemen van een beperking ter zake van het vasthouden of verdelen van de aandacht en/of herinneren. Wat appellante daarover zelf naar voren heeft gebracht, zoals bijvoorbeeld weergegeven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2016, kan dat niet anders maken. Appellante kan evenmin gevolgd worden in haar standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar nekklachten. Uit de medische informatie van de anesthesioloog-pijnspecialist komt naar voren dat langdurig voorovergebogen positie de klachten van appellante doet verslechteren. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hiermee rekening is gehouden, wordt onderschreven. In de FML van 5 oktober 2015 zijn immers beperkingen opgenomen wat betreft zware fysieke arbeid, langdurige belasting en gebogen en/of getordeerd actief zijn. Nu appellante in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd die tot een ander oordeel kunnen leiden, is er al met al geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in haar rapport van 1 december 2016, in twijfel te trekken.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML kan de rechtbank ook worden gevolgd in haar oordeel, zoals weergegeven in de overwegingen 14 en 15 van de aangevallen uitspraak, dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in bezwaar overgebleven functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
Bestreden besluit 2
4.6.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd geldt van 104 weken.
4.7.
In aanmerking genomen wat over bestreden besluit 1 is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante de wachttijd van 104 weken, die is aangevangen op de eerste ziektedag 13 december 2013 en liep tot 11 december 2015, niet heeft vervuld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 25 mei 2016 tot de conclusie gekomen dat er tussen 15 november 2015 en 11 december 2015 geen verandering van de belastbaarheid heeft plaatsgevonden en de mogelijkheden van appellante op beide data gelijk zijn. Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.8.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM