ECLI:NL:CRVB:2023:975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
22 / 359 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten en toetsing aan evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten. Appellant had in januari 2020 een tandheelkundige behandeling ondergaan, waarvan een deel door zijn zorgverzekering was vergoed. De kosten die niet vergoed waren, leidde tot de aanvraag voor bijzondere bijstand, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. Het college stelde dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een toereikende en passende voorliggende voorziening is en dat er geen zeer dringende redenen waren om bijzondere bijstand te verlenen.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Hij voerde aan dat er geen passende voorliggende voorziening was en dat de zorgverzekering niet alle kosten had vergoed, ondanks de medische noodzaak. De Raad oordeelde dat de Zvw in beginsel een toereikende voorziening is, ook als niet alle kosten worden vergoed. De Raad bevestigde dat er geen ruimte is voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel, gezien het verplichtende karakter van artikel 15 van de Participatiewet (PW).

Appellant stelde ook dat er zeer dringende redenen waren voor bijstandsverlening, omdat de tandarts de behandeling noodzakelijk achtte vanwege een acute bedreiging van zijn gezondheid. De Raad oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een acute noodsituatie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand bleef in stand. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.359 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021, 21/3567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2023
Zitting hebben: W.F. Claessens, J.J. Janssen en A.B.J. van der Ham
Griffier: B. Beerens
Ter zitting is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. D. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft in januari 2020 een tandheelkundige behandeling ondergaan. Zijn zorgverzekering heeft een deel van de kosten daarvan vergoed. Voor de kosten die niet zijn vergoed heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd. Het gaat in deze zaak om de afwijzing van die aanvraag. Met een besluit van 12 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het college deze afwijzing gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor tandartskosten omdat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een toereikende en passende voorliggende voorziening is ten opzichte van de Participatiewet (PW). Verder zijn er volgens het college geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om toch bijzondere bijstand te verlenen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
In hoger beroep voert appellant in de eerste plaats aan dat in zijn geval geen sprake is van een passende voorliggende voorziening. Hij wijst er hierbij op dat er een medische noodzaak was voor de tandheelkundige behandeling en dat de tandarts tegen hem had gezegd dat alle kosten vergoed zouden worden. Verder maakt volgens appellant de omstandigheid dat de zorgverzekering niet alle kosten heeft willen vergoeden, ondanks de medische noodzaak voor de tandheelkundige behandeling, dat geen sprake is van evenredigheid en proportionaliteit tussen de wettelijke regeling en de individuele belangen van appellant. Hierbij wijst appellant op de conclusie van de staatsraden advocaatgeneraal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468 (conclusie van Widdershoven en Wattel). Deze beroepsgrond slaagt niet.
De Zvw is in beginsel een toereikende en passende voorliggende voorziening voor de kosten van een tandheelkundige behandeling. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dit is ook zo als de gemaakte kosten ‒ zoals ook in het geval van appellant ‒ niet of niet volledig door de voorliggende voorziening worden vergoed. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld. [2] De Raad ziet in wat appellant aanvoert geen aanleiding om in dit geval van zijn rechtspraak op dit punt af te wijken.
De conclusie van Widdershoven en Wattel heeft geleid tot drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [3] Deze conclusie en uitspraak gaan over de situatie dat het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid. Maar die situatie is hier niet aan de orde. Artikel 15 van de PW heeft namelijk een verplichtend karakter. De Raad heeft dit in een eerdere uitspraak geoordeeld. [4]
Gelet op het verplichtende karakter van artikel 15 van de PW bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Uit het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet volgt dat de rechter een wet in formele zin, niet mag toetsen aan de Grondwet en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Dit brengt mee dat de rechter niet mag oordelen over de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Dit ligt anders als de wetgever bij de totstandkoming van een wet bijzondere omstandigheden niet of niet volledig onder ogen heeft gezien en die omstandigheden meebrengen dat strikte toepassing van de wet zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. In dat geval kan de bestuursrechter de wet in een concreet geval buiten toepassing laten wegens strijd met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, waaronder het evenredigheidsbeginsel.
Appellant heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die de wetgever bij de totstandkoming van de wet niet onder ogen heeft gezien. Daarom is in dit geval geen aanleiding om te toetsen of strikte toepassing van artikel 15 van de PW leidt tot strijd met het evenredigheidsbeginsel.
In de tweede plaats voert appellant aan dat het college hem de gevraagde bijzondere bijstand had moeten verlenen omdat zich in zijn geval zeer dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Appellant stelt in het bijzonder dat in zijn geval sprake is van een acute medische noodsituatie. De tandarts vond de behandeling namelijk noodzakelijk vanwege de acute bedreiging van de gezondheid van appellant. Appellant wijst erop dat de ontstekingen van zijn kiezen en tanden met de andere onderliggende medische klachten, zoals diabetes en hoge bloeddruk, een negatieve invloed hebben op zijn al zwakke gezondheid. De behandeling door de tandarts was daarom wel degelijk acuut noodzakelijk. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [5] Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Dit is ook vaste rechtspraak. [6]
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een acute noodsituatie in de hiervoor bedoelde zin. Hij heeft namelijk geen enkel medisch gegeven overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat zo’n situatie zich in zijn geval voordoet. Bovendien heeft hij in een bezwaarschrift tegen de factuur van de tandarts te kennen gegeven dat hij van de behandeling had afgezien als hij geweten had dat hij een deel van de kosten zelf moest betalen. Dit duidt bepaald niet op een acute medische noodsituatie.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. Beerens (getekend) W.F. Claessens

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4230.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:814).
3.Onder meer de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
4.Zie de uitspraak van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:784.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808.