ECLI:NL:RBDHA:2019:12744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1250
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete Participatiewet en de beoordeling van grove schuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. De eiser had een bestuurlijke boete opgelegd gekregen omdat hij zijn inlichtingenplicht niet was nagekomen. Verweerder stelde dat eiser van 23 september 2017 tot en met 11 maart 2018 inkomsten uit arbeid en stortingen had ontvangen, zonder dit te melden. De boete was vastgesteld op € 2103,40, rekening houdend met eerdere overtredingen van eiser, wat verweerder als grove schuld en recidive beschouwde.

Eiser heeft tegen het besluit van verweerder beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en dat hij ten onrechte niet was gehoord. De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk de gelegenheid had gekregen om gehoord te worden, maar dat verweerder niet had aangetoond dat eiser grove schuld had aan het schenden van zijn inlichtingenplicht. De rechtbank concludeerde dat de boete te hoog was vastgesteld en herzag deze naar € 1236,50, rekening houdend met de financiële draagkracht van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft, en droeg verweerder op het betaalde griffierecht te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering van grove schuld en de rechten van de betrokkenen in het proces. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de rol van de bewindvoerder in dit soort procedures niet kan worden verward met die van een beroepsmatig rechtsbijstandverlener, wat gevolgen heeft voor de proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1250

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [A] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: mr. N.T. Bui).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd.
Bij besluit van 7 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering. Verweerder heeft eiser een bestuurlijke boete opgelegd omdat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Volgens verweerder heeft eiser niet uit eigen beweging gemeld dat hij van 23 september 2017 tot en met 11 maart 2018 inkomsten uit arbeid en stortingen heeft ontvangen. Bij het bepalen van de hoogte van de opgelegde boete heeft verweerder er rekening mee gehouden dat aan eiser reeds eerder bestuurlijke boetes zijn opgelegd wegens het schenden van zijn inlichtingenplicht. Volgens verweerder is daarom sprake van grove schuld aan de zijde van eiser en van recidive. Verweerder heeft de boete in verband met de grove schuld van eiser vastgesteld op 75% van het benadelingsbedrag en vervolgens met het oog op de recidive van eiser met 150% verhoogd tot € 2103,40.
2. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Hij stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord op zijn bezwaar en dat het bestreden besluit mede is gebaseerd op stukken waarop zijn gemachtigde niet heeft kunnen reageren. Verder is hem ten onrechte niet de mogelijkheid geboden om zijn zienswijze te geven op het voornemen om een boete op te leggen, aldus eiser.
Eiser erkent dat hij niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, maar bestrijdt dat sprake is van grove schuld. De enkele omstandigheid dat hij zijn inlichtingenverplichting eerder heeft geschonden, is volgens eiser onvoldoende om grove schuld aan te nemen.
Tot slot betoogt eiser dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening had moeten houden met zijn draagkracht.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Vast staat dat eiser bij brief van 28 december 2018 is uitgenodigd voor een hoorzitting over zijn bezwaar op 4 januari 2019. Op de ochtend van de hoorzitting heeft de gemachtigde van eiser een e-mailbericht naar verweerder gestuurd waarin hij meldde dat hij door privé-omstandigheden verhinderd was om de hoorzitting bij te wonen. De gemachtigde heeft in zijn e-mailbericht verzocht om een nieuwe datum voor de hoorzitting vast te stellen, maar eveneens uitdrukkelijk opgemerkt dat ook een besluit genomen kan worden op basis van de beschikbare gegevens als verweerder geen nieuwe hoorzitting wil of kan plannen.
3.1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan eiser de gelegenheid geboden te worden gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar. De gemachtigde van verweerder heeft zich zeer kort voor aanvang van de hoorzitting afgemeld, zonder duidelijke opgaaf van redenen. Nu de gemachtigde bovendien in zijn e-mailbericht aan verweerder nadrukkelijk de ruimte heeft gelaten om een besluit te nemen zonder hoorzitting, kan eiser niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij ten onrechte niet over zijn bezwaar is gehoord.
3.2.
Het betoog van eiser dat het bestreden besluit mede is gebaseerd op stukken waarop zijn gemachtigde niet heeft kunnen reageren, is niet nader onderbouwd. Reeds daarom faalt dit betoog.
3.3.
Over het betoog van eiser dat hem ten onrechte geen gelegenheid is geboden om een zienswijze naar voren te brengen op het voornemen van verweerder hem een boete op te leggen, overweegt de rechtbank als volgt. In dit geval is sprake van een besluit als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat eiser de gelegenheid moest worden geboden een zienswijze naar voren te brengen op het voornemen tot boeteoplegging. Het dossier bevat weliswaar een brief van verweerder gericht aan eiser waarin hij wordt uitgenodigd zijn zienswijze te geven, maar eiser ontkent dat hij deze brief heeft ontvangen. Volgens vaste jurisprudentie is het in die situatie in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de brief wel op het adres van eiser is ontvangen (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1119). Verweerder is hierin niet geslaagd. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting bevestigd dat hij niet beschikt over een verzendadministratie en dat hij ook anderszins niet kan aantonen dat de brief is verzonden. Het betoog van eiser slaagt, maar dit leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Nu niet aannemelijk is geworden dat eiser is benadeeld door het achterwege blijven van een zienswijzemogelijkheid, ziet de rechtbank aanleiding dit procedurele gebrek in de besluitvorming te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
3.4.
Over het betoog van eiser dat hij geen grove schuld heeft aan het schenden van zijn inlichtingenverplichting, overweegt de rechtbank als volgt.
3.4.1.
Van grove schuld is sprake ingeval van een aan opzet grenzende mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Het ligt op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat hiervan sprake is (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13). Artikel 2a, derde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Stb. 2016, 342; hierna: het Boetebesluit) bevat criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of sprake is van grove schuld. Ingevolge artikel 2a, derde lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit kan onder meer sprake zijn van grove schuld als betrokkene bij herhaling geen of onjuiste informatie heeft verstrekt, terwijl ten aanzien van deze overtredingen ten minste sprake is geweest van een normale verwijtbaarheid.
3.4.2.
Niet in geschil is dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over zijn inkomsten in de periode van 23 september 2017 tot en met 11 maart 2018. Naar het oordeel van de rechtbank moet het niet verstrekken van de benodigde informatie over deze periode, worden aangemerkt als een eenmalige schending van de inlichtingenplicht. Anders dan verweerder, is de rechtbank dan ook van oordeel dat de situatie zoals bedoeld in artikel 2a, derde lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit zich in dit geval niet voordoet. Dat aan eiser ook in 2016 en 2017 bestuurlijke boetes zijn opgelegd wegens het schenden van zijn inlichtingenplicht, leidt niet tot een ander oordeel. Die enkele omstandigheid is, zonder nadere toelichting, onvoldoende om aan te nemen dat eiser grove schuld heeft aan de voorliggende schending van de inlichtingenplicht.
3.4.3.
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van eiser dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat hij grove schuld had aan het schenden van zijn inlichtingenplicht.
4. Hetgeen is overwogen onder 3.4.1. tot en met 3.4.3. leidt ertoe dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het besluit op bezwaar vernietigen voor zover dit de hoogte van de boete betreft en het primaire besluit in zoverre herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door een beslissing te nemen over de op te leggen boete.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd aan te tonen dat sprake is van meer dan normale verwijtbaarheid aan de zijde van eiser. Anderzijds heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van verminderde verwijtbaarheid. Dat betekent dat de rechtbank bij het bepalen van het boetebedrag zal uitgaan van normale verwijtbaarheid. Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat aan eiser ook in 2016 en 2017 bestuurlijke boetes zijn opgelegd wegens het schenden van zijn inlichtingenplicht, zodat sprake is van recidive. Ingevolge artikel 2, zesde lid, van het Boetebesluit, leidt deze recidive ertoe dat het benadelingsbedrag van € 1869,69 met 150% moet worden vermenigvuldigd. Dit leidt tot een bedrag van € 2804,53, dat ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit, moet worden gehalveerd gelet op de mate van verwijtbaarheid van eiser. De op te leggen boete bedraagt daarmee € 1402,26.
6. In dit geval bestaat aanleiding dit boetebedrag te matigen in verband met de beperkte financiële draagkracht van eiser. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd bevestigd dat eiser nog steeds een inkomen heeft op bijstandsniveau naar de norm voor een alleenstaande. In dat geval geldt volgens vaste rechtspraak voor de berekening van de op te leggen boete als uitgangspunt dat deze zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene, ingeval van normale verwijtbaarheid, de opgelegde boete over een periode van maximaal twaalf maanden kan voldoen. Hiertoe wordt een fictieve draagkracht gehanteerd die gelijk is aan de voor beslag vatbare ruimte (als regel 10% van de toepasselijke bijstandsnorm). De bijstandsnorm voor alleenstaanden is met ingang van 1 juli 2019 vastgesteld op € 1030,42. De hoogte van de boete bedraagt in dat geval (12 x 10% van € 1030,42=) € 1236,50. Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiser. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Over de gevorderde vergoeding van proceskosten overweegt de rechtbank als volgt. Eiser wordt in deze procedure vertegenwoordigd door juridisch adviseur [A] , werkzaam bij [A] Adviesbureau. Vast staat dat [A] tevens de bewindvoerder van eiser is. Ingevolge artikel 1:441, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, vertegenwoordigt de bewindvoerder de rechthebbende in en buiten rechte. Artikel 8:21, eerste lid, van de Awb, bepaalt verder dat natuurlijke personen die onbekwaam zijn om in rechte te staan, worden vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Het optreden als wettelijk vertegenwoordiger in een rechterlijke procedure is dus een taak van de bewindvoerder die rechtstreeks volgt uit de wet. Daarmee strookt dat de bewindvoerder optreedt als formele procespartij ten behoeve van de onderbewindgestelde (zie ook de uitspraak van de Hoge Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525). De bewindvoerder die in een bestuursrechtelijke procedure optreedt namens de onderbewindgestelde, kan daarom niet worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Dat betekent dat hij geen aanspraak kan doen gelden op een vergoeding van proceskosten (zie de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3829). Naar het oordeel van de rechtbank komt deze aanspraak evenmin toe aan de juridisch adviseur die in een geding optreedt namens de persoon wiens belangen hij ook als bewindvoerder behartigt. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 3 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10513), waaruit volgt dat de functie van beschermingsbewindvoerder onverenigbaar is met een optreden als beroepsmatig rechtsbijstandverlener ten behoeve van de onderbewindgestelde.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit de hoogte van de opgelegde boete betreft;
- herroept het primaire besluit in zoverre;
- stelt de boete vast op € 1236,50;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.D. David, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.