ECLI:NL:CRVB:2023:952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21 / 3273 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar bij evidente fout door college

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand heeft afgewezen. De Raad herhaalt dat kosten van een professionele rechtshulpverlener in beginsel als redelijkerwijs gemaakt worden aangemerkt en voor vergoeding in aanmerking komen. Echter, in dit specifieke geval heeft het college de kosten niet hoeven vergoeden vanwege bijzondere omstandigheden. Het college had een evidente fout gemaakt in het besluit van 7 november 2019, maar deze fout had eenvoudig hersteld kunnen worden door een telefonisch bericht. De Raad oordeelt dat de bewindvoerder, die ook juridisch adviseur is, had kunnen volstaan met een telefoontje om de fout te corrigeren. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten, wat de Raad bevestigt. De Raad concludeert dat de kosten van rechtsbijstand in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het maken van bezwaar niet noodzakelijk was en de fout zonder bezwaar automatisch hersteld zou zijn. De uitspraak bevestigt dat de kosten van rechtsbijstand in eenvoudige zaken niet altijd vergoed hoeven te worden, vooral als de bewindvoerder zelf in staat was om de fout te verhelpen zonder juridische stappen te ondernemen.

Uitspraak

21/3273 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2021, 20/3445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante), als bewindvoerder over de goederen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (betrokkenen),
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2023
PROCESVERLOOP
Het college heeft met een besluit van 7 november 2019 de aan betrokkenen toegekende bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering voortgezet met ingang van 1 januari 2020.
Namens de toenmalige bewindvoerder van betrokkenen is tegen dat besluit bezwaar gemaakt en verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Het college heeft met een besluit van 12 maart 2020 (bestreden besluit) het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen. Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld.
De rechtbank heeft met de uitspraak van 19 juli 2021 het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Namens appellante, de huidige bewindvoerder van betrokkenen, heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2023. Voor appellante is drs. Elidrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.T. Bui.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak in de kern alleen nog om de vraag of het college terecht het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand heeft afgewezen. De Raad herhaalt dat het uitgangspunt is dat kosten van een professionele rechtshulpverlener worden aangemerkt als redelijkerwijs gemaakt en deze voor vergoeding in aanmerking komen. De omstandigheid dat een professionele bewindvoerder de rechtsbijstand heeft ingeschakeld, doet daar op zichzelf niet aan af. De Raad komt toch tot het oordeel dat het college de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand niet hoeft te vergoeden. De reden daarvoor ligt in de bijzondere omstandigheden van dit geval.

Inleiding

Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkenen zijn onder bewind gesteld. Tot 16 mei 2021 was drs. Elidrissi, die in hoger beroep als gemachtigde optreedt, hun bewindvoerder. De kantonrechter heeft hem op zijn verzoek met ingang van die datum als bewindvoerder ontslagen en een ander tot bewindvoerder benoemd. Betrokkenen ontvangen van het college maandelijks bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van bewindvoering. Het college kende deze bijzondere bijstand jaarlijks op verzoek toe, voor het laatst tot en met 31 december 2019.
1.2.
Met het besluit van 7 november 2019 heeft het college de bijzondere bijstand
voor de kosten van bewindvoering automatisch voortgezet met ingang van 1 januari 2020 en daarbij de hoogte vastgesteld op € 177,16 per maand.
1.3.
Op verzoek van de toenmalige bewindvoerder van betrokkenen, drs. Elidrissi (toenmalige bewindvoerder), heeft juridisch adviseur mr. N. El Moussaoui namens hem bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Hij heeft gesteld dat het bedrag van de bijzondere bijstand per 1 januari 2020 moet worden vastgesteld op € 180,50 per maand. Hij heeft daarbij gewezen op de bedragen, genoemd in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (Regeling), die met ingang van 1 januari 2020 zouden worden verhoogd. Op het moment van het bestreden besluit waren die nieuwe bedragen al bekend. Daarom had het college met die nieuwe bedragen rekening moeten houden. Verder heeft hij namens de toenmalige bewindvoerder verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand.
1.4.
Het college heeft het bedrag van de bijzondere bijstand met ingang van 1 januari 2020 vastgesteld op € 180,50 per maand. Dat besluit blijkt uit de uitkeringsspecificatie over januari 2020.
1.5.
Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Dat berust op het standpunt van het college dat de toenmalige bewindvoerder geen procesbelang had bij het bezwaar tegen dat besluit omdat daarin al was aangekondigd dat het bedrag van de bijzondere bijstand zou worden aangepast aan eventuele wijzigingen in de Regeling en omdat het bedrag aan bijzondere bijstand met ingang van 1 januari 2020 automatisch is uitbetaald in overeenstemming met de wens van de toenmalige bewindvoerder. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand afgewezen. Die afwijzing berust op het standpunt van het college dat de kosten van rechtsbijstand niet kunnen worden aangemerkt als kosten die de toenmalige bewindvoerder redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft zijn besluit om geen vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen als volgt gemotiveerd.
1.5.1.
Het behoort tot de taak van de bewindvoerder om voor de financiële belangen van de onder bewind gestelde op te komen. Daaronder valt het indienen van bezwaar tegen een besluit waarbij de financiële belangen van de onder bewind gestelde in geding zijn. In dit geval gaat het om een zeer eenvoudige zaak.
1.5.2.
In september 2019 heeft het college aan alle bewindvoerders een informatieve brief gestuurd over de nieuwe werkwijze per 1 januari 2020 van automatische verlenging van de bijzondere bijstand voor bewindvoerderskosten van hun cliënten. Daarnaast is in het besluit van 7 november 2019 een clausule opgenomen dat de tarieven zouden worden aangepast indien de tarieven van de Regeling zouden wijzigen. Hierdoor was voor alle partijen duidelijk dat het bedrag van € 147,62 dat in dat besluit was vermeld evident fout was. De toenmalige bewindvoerder had het college telefonisch kunnen wijzen op de evidente fout, die dan direct zou zijn hersteld. Andere bewindvoerders hebben dit met succes gedaan. De juiste tarieven zijn door een koppeling in de systemen overigens ook los van het bezwaar automatisch doorgevoerd per 1 januari 2020.
1.5.3.
De toenmalige bewindvoerder was bovendien een ervaren juridisch adviseur. Hij maakte voorheen als bewindvoerder altijd zelf bezwaar. Pas sinds het hem duidelijk werd dat aan hem als bewindvoerder de kosten van bezwaar niet meer werden vergoed, schakelt hij daarvoor derden in. Er zijn volgens het college meerdere aanwijzingen dat de toenmalige bewindvoerder louter procedeert om proceskosten te verkrijgen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 19 juli 2021 het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard en is geen plaats voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand, omdat het maken van bezwaar valt onder de taken van de bewindvoerder.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college het bezwaar ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard, maar erkent dat zij na het nadere besluit, vervat in de uitkeringsspecificatie over januari 2020, geen belang meer had bij een beoordeling van het besluit van 7 november 2019. Verder heeft appellante aangevoerd dat het college de kosten van rechtsbijstand in bezwaar had moeten vergoeden, omdat het wel nodig was om die kosten te maken. Zij heeft gesteld dat het de toenmalige bewindvoerder in een persoonlijk gesprek met de coördinerend kantonrechter van de rechtbank Den Haag, was verboden om als bewindvoerder nog langer juridische handelingen voor zijn cliënten te verrichten. Ook heeft appellante gesteld dat het in het algemeen verboden is dat een bewindvoerder optreedt als rechtsbijstandverlener voor de onder bewind gestelde. Daarbij heeft zij verwezen naar twee uitspraken van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2019 en van 29 november 2019. [1]

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep op beide punten niet slaagt. Dit wordt hieronder toegelicht.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Niet-ontvankelijkverklaring
4.3.
Het college heeft terecht het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Dit oordeel berust op het volgende.
4.3.1.
Niet in geschil is dat het besluit van 7 november 2019 onrechtmatig was. Ook is niet in geschil dat dit besluit is herroepen met het besluit dat is vervat in de uitkeringsspecificatie over januari 2020 en dat daarin het juiste bedrag aan bijzondere bijstand staat vermeld. Dit brengt mee dat appellante geen belang meer had bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 7 november 2019.
Vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten
4.4.
Los daarvan staat de vraag of het college de door appellante in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand moest vergoeden. De conclusie is dat het college dat in dit geval niet hoefde te doen. Dit wordt hierna toegelicht.
Uitgangspunt
4.5.
Het besluit van 7 november 2019 is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Daarom komen ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs zijn gemaakt in aanmerking voor vergoeding. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is bepaald op welke wijze het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. In het derde lid is bepaald dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
4.6.
Uitgangspunt is dat kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden aangemerkt als redelijkerwijs te zijn gemaakt. [2] Die kosten komen dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Anders dan het college meent, biedt de specifieke kennis, de ervaring of de taak van de bewindvoerder op zichzelf geen grond om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat dit uitgangspunt in beginsel ook geldt als een professionele bewindvoerder die derde heeft ingeschakeld.
4.7.
Toch heeft het college in dit geval het verzoek om een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand om een goede reden afgewezen. Dit wordt hierna toegelicht.
Bijzondere omstandigheden
4.8.
Het college kon in de omstandigheden van dit geval grond zien om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bbp af te wijken van het forfaitaire bedrag dat volgens artikel 2, eerste lid, van het Bpb moest worden vergoed en dat bedrag op nihil stellen. Het volgende ligt aan dit oordeel ten grondslag.
4.8.1.
In dit geval is niet in geschil dat de zaak zeer eenvoudig was, omdat het alleen ging om het herstellen van een in het besluit evident verkeerd vastgesteld bedrag. Het was voor beide partijen duidelijk dat volgens de Regeling met ingang van 1 januari 2020 hogere beloningsbedragen golden en dat betrokkenen vanaf die datum recht hadden op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering tot een bedrag dat in overeenstemming was met die verhoging. Het college heeft verder onweersproken gesteld dat de evidente fout in het besluit direct zou zijn hersteld als hij daar telefonisch op was gewezen. Appellante heeft tot slot niet betwist dat, zoals het college heeft gesteld en ook uit de uitkeringsspecificatie over januari 2020 is gebleken, het juiste bedrag ook zonder dat bezwaar was gemaakt per 1 januari 2020 door een koppeling in de systemen automatisch zou zijn toegekend.
4.8.2.
De mogelijkheid voor afwijking van het forfaitaire stelsel op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarbij strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig zou uitpakken. Dat volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Bpb. Als concreet voorbeeld van niet redelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand is daarbij genoemd het inschakelen van een derde terwijl een evidente fout in een eenvoudige zaak ook door middel van een telefoontje kon worden hersteld. [3] In deze zaak staat vast dat het om een evidente fout ging en dat het doel van het bezwaar ook had kunnen worden bereikt met een telefonisch bericht aan het college dat het besluit van 7 november 2019 niet juist was. Het ging verder om een fout van een relatief beperkt belang waarvan door het college bovendien aannemelijk is gemaakt dat deze ook zonder het maken van bezwaar automatisch zou zijn hersteld.
4.8.3.
Deze omstandigheden rechtvaardigen een verlaging van de te vergoeden kosten tot nihil. Het college mocht dus het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afwijzen.
Conclusie en gevolgen
4.9.
Wat in 4.5 tot en met 4.8.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het college de door de toenmalige bewindvoerder gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar niet hoefde te vergoeden.
4.10.
De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten. Het hoger beroep slaagt daarom niet.
Proceskosten
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding van de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.E. Marechal en C.E.M Marsé als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B. van Dijk
BIJLAGE
Artikel 7:15 van de Awb
Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, betaalt het bestuursorgaan de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.
Artikel 2 Besluit proceskosten bestuursrecht
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd; indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel c: overeenkomstig een tarief dat € 49 per uur en € 1 per gereisde kilometer bedraagt;
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel d: overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003;
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel e: overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 8 en € 98 per uur bedraagt;
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel f: op de werkelijke kosten,
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel g: met overeenkomstige toepassing van het in de bijlage opgenomen tarief, met dien verstande dat slechts de helft van het aantal uit de bijlage voortvloeiende punten wordt toegekend.
2. Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.

Voetnoten

2.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 10 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1005.
3.Zie de nota van toelichting, Stb. 1993, 763, blz. 10 en Kamerstukken II 1999/2000, 27 024, nr. 3, blz. 7.