ECLI:NL:CRVB:2023:950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21 / 1806 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar door professionele bewindvoerder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vergoeding van kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt door een professionele bewindvoerder in bezwaar. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn had eerder de kosten van rechtsbijstand afgewezen, met het argument dat deze kosten niet redelijkerwijs gemaakt waren. De Raad herhaalde echter dat kosten van een professionele rechtshulpverlener in beginsel als redelijkerwijs gemaakt worden aangemerkt en voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad concludeerde dat het college de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand moest vergoeden, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond had verklaard, werd vernietigd. De Raad oordeelde dat het college de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep aan de appellante moest vergoeden, met een totaalbedrag van € 3.705,-. De uitspraak benadrukt het belang van de vergoeding van rechtsbijstandskosten voor onder bewind gestelden, en bevestigt dat de rol van de bewindvoerder niet uitsluit dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

21/1806 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 april 2021, 20/3721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante), als bewindvoerder over de goederen van [betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2023

PROCESVERLOOP

Het college heeft met een besluit van 5 januari 2020 onder meer vastgesteld dat betrokkene en zijn partner met ingang van 21 oktober 2019 aflossingscapaciteit hebben en dat € 110,40 per maand als aflossing op een openstaande vordering wordt verrekend met de aan betrokkene toegekende bijstand.
Namens de toenmalige bewindvoerder van betrokkene is tegen dat besluit bezwaar gemaakt voor zover het de aflossingscapaciteit betreft en verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Het college heeft met een besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 5 januari 2020 herroepen voor zover het over de aflossingscapaciteit vanaf 1 januari 2020 gaat en deze per die datum op nihil gesteld. Het college heeft daarbij het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen. Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld.
De rechtbank heeft met de uitspraak van 15 april 2021 het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Namens appellante, de huidige bewindvoerder van betrokkene, heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op 20 januari 2023 naar aanleiding van vragen van de Raad een nader besluit genomen. Daarbij heeft het college het bestreden besluit zo gewijzigd dat de aflossingscapaciteit van betrokkene ook over de periode van 21 oktober 2019 tot en met
31 december 2019 op nihil is gesteld en de verrekening over die periode vervalt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2023. Voor appellante is drs. Elidrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.T. Bui.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht het verzoek om vergoeding van de door de bewindvoerder in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand heeft afgewezen. De Raad herhaalt dat het uitgangspunt is dat kosten van een professionele rechtshulpverlener worden aangemerkt als redelijkerwijs gemaakt en voor vergoeding in aanmerking komen. De omstandigheid dat een professionele bewindvoerder de rechtsbijstand heeft ingeschakeld doet daar op zichzelf niet aan af. De Raad komt tot het oordeel dat het college de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand dient te vergoeden. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is in dit geval geen sprake.

Inleiding

Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is onder bewind gesteld. Tot 1 januari 2021 was drs. Elidrissi, die in hoger beroep als gemachtigde optreedt, zijn bewindvoerder. De kantonrechter heeft hem op zijn verzoek met ingang van die datum als bewindvoerder ontslagen en een ander als bewindvoerder benoemd. Betrokkene ontvangt van het college maandelijks bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van bewindvoering.
1.2.
Met het besluit van 5 januari 2020 heeft het college aan betrokkene en zijn partner algemene bijstand toegekend vanaf 21 oktober 2019 en daarbij vastgesteld dat zij met ingang van die datum maandelijks kunnen aflossen op een schuld aan het college.
1.3.
Op verzoek van de toenmalige bewindvoerder van betrokkene, drs. Elidrissi (toenmalige bewindvoerder), heeft juridisch adviseur mr. N. El Moussaoui namens hem bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Hij heeft gesteld dat het college voor de vaststelling van de hoogte van de beslagvrije voet ten onrechte heeft nagelaten gegevens op te vragen om de aflossingscapaciteit van betrokkene vast te stellen. Verder heeft hij namens de toenmalige bewindvoerder verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand.
1.4.
Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2020 gegrond verklaard, dit besluit herroepen voor zover dat ziet op de aflossingscapaciteit en deze vanaf 1 januari 2020 op nihil gesteld, onder toezegging dat de reeds afgeloste bedragen van in totaal € 338,25 aan betrokkene worden terugbetaald. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand afgewezen. Die afwijzing berust op het standpunt van het college dat de kosten van rechtsbijstand niet kunnen worden aangemerkt als kosten die de toenmalige bewindvoerder redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft zijn besluit om geen vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen als volgt nader gemotiveerd.
1.4.1.
Het behoort tot de taak van de bewindvoerder om voor de financiële belangen van de onder bewind gestelde op te komen. Daaronder valt het maken van bezwaar tegen een besluit waarbij de financiële belangen van de onder bewind gestelde in geding zijn. De toenmalige bewindvoerder was bovendien een ervaren juridisch adviseur. Hij maakte voorheen als bewindvoerder altijd zelf bezwaar. Pas sinds het hem duidelijk werd dat aan hem als bewindvoerder de kosten van bezwaar niet meer werden vergoed, schakelt hij daarvoor derden in. Er zijn volgens het college meerdere aanwijzingen dat de toenmalige bewindvoerder louter procedeert om proceskosten te verkrijgen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 15 april 2021 het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank is het college, door de aflossingscapaciteit vanaf 1 januari 2020 op nihil te stellen, geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Volgens de rechtbank is geen plaats voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand, omdat het maken van bezwaar valt onder de taken van de bewindvoerder.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd, voor zover gelet op het nader besluit nu nog van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de door de voormalig bewindvoerder in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand niet hoefde te vergoeden, omdat het nodig was om die kosten te maken. Zij heeft gesteld dat het de toenmalige bewindvoerder in een persoonlijk gesprek met de coördinerend kantonrechter van de rechtbank Den Haag is verboden om als bewindvoerder nog langer juridische handelingen voor zijn cliënten te verrichten. Ook heeft appellante gesteld dat het in het algemeen verboden is dat een bewindvoerder optreedt als rechtsbijstandverlener voor de onder bewind gestelde. Daarbij heeft zij verwezen naar twee uitspraken van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2019 en van 29 november 2019. [1]

Het oordeel van de Raad

4. Het nadere besluit van 20 januari 2023 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.1.
Het college heeft met het nadere besluit de aflossingscapaciteit ook over de periode van 21 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 op nihil gesteld en de verrekening over die periode laten vervallen. Met dat besluit, bezien in samenhang met het bestreden besluit, is het college geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2020 voor zover dat gaat over aflossingscapaciteit en de verrekening.
4.2.
Het college heeft met het nadere besluit niet het bestreden besluit over het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar herroepen. Het hoger beroep is alleen nog gericht tegen de uitspraak van de rechtbank dat de afwijzing van dat verzoek juist was. De Raad komt tot het oordeel dat die afwijzing niet juist was. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Vergoeding van de kosten in bezwaar
4.3.
Omdat het college met het bestreden besluit, zoals gewijzigd met het nadere besluit van 20 januari 2023, het besluit van 5 januari 2020 heeft herroepen, had het college de kosten in bezwaar moeten vergoeden. Dat de kosten zijn gemaakt door een professionele bewindvoerder is hierbij, anders dan het college meent, niet van belang.
4.3.1.
Uitgangspunt is dat kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden aangemerkt als redelijkerwijs te zijn gemaakt. Die kosten komen dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Anders dan het college meent, biedt de specifieke kennis, de ervaring of de taak van de bewindvoerder op zichzelf geen grond om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat dit uitgangspunt in beginsel ook geldt als een professionele bewindvoerder die derde heeft ingeschakeld.
4.3.2.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is in deze zaak – anders dan in andere zaken waarin de Raad vandaag uitspraak heeft gedaan [2] – geen sprake.
Conclusie en gevolgen
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het college de door de toenmalige bewindvoerder in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand moest vergoeden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.5.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het nader besluit, zal worden vernietigd voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen.
Proceskosten
5. Omdat het hoger beroep slaagt zal het college de door appellante gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep aan haar moeten vergoeden.
5.1.
De kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (twee punten voor indienen bezwaarschrift en bijwonen hoorzitting), € 837,- in beroep (één punt voor indienen beroepschrift) en op € 1.674,- in hoger beroep (twee punten voor indienen hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.705,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 mei 2020, zoals gewijzigd bij besluit van 20 januari 2023, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.705,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.E. Marechal en C.E.M Marsé als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B. van Dijk
BIJLAGE
Artikel 7:15 van de Awb
1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
5. Indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, betaalt het bestuursorgaan de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.
Artikel 2 van het Bpb
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd; indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
c. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel c: overeenkomstig een tarief dat € 49 per uur en € 1 per gereisde kilometer bedraagt;
d. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel d: overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003;
e. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel e: overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 8 en € 98 per uur bedraagt;
f. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel f: op de werkelijke kosten,
g. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel g: met overeenkomstige toepassing van het in de bijlage opgenomen tarief, met dien verstande dat slechts de helft van het aantal uit de bijlage voortvloeiende punten wordt toegekend.
2. Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.