ECLI:NL:CRVB:2023:941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
22/2349 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na onderzoek naar uitkeringsfraude

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. Appellant ontving sinds 22 oktober 2001 een WAO-uitkering, met een toeslag van 25 juni 2006 tot 6 oktober 2018. In 2019 werd een onderzoek ingesteld naar vermoedelijke uitkeringsfraude, wat leidde tot de conclusie dat appellant vanaf 16 januari 2016 werkzaamheden had verricht en zich als eigenaar van een onderneming had gepresenteerd. Het Uwv beëindigde de uitkering per 17 januari 2016 en vorderde een bedrag van bruto € 80.618,25 terug. Na bezwaar werd de beëindiging van de uitkering bevestigd, maar met een wijziging in de terugvordering.

De rechtbank Rotterdam verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de uitkering. Appellant stelde dat er geen rechtsgrond was voor het onderzoek en dat zijn recht op privéleven was geschonden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WAO-uitkering had beëindigd en de terugvordering had ingesteld. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat het Uwv voldoende onderzoek had gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering.

De uitspraak benadrukt de verplichting van uitkeringsgerechtigden om relevante informatie te verstrekken en de bevoegdheid van het Uwv om onderzoek te doen bij vermoedens van fraude. De Raad bevestigde dat de beëindiging van de uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen rechtmatig waren.

Uitspraak

22.2349 WAO, 22/2350 WAO

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2022, 20/5914 en 20/6410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter ziting heeft plaatsgevonden op 6 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kara. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 22 oktober 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Van 25 juni 2006 tot 6 oktober 2018 ontving appellant op deze uitkering een toeslag.
1.2.
In 2019 heeft naar aanleiding van een vermoeden van uitkeringsfraude een onderzoek plaatsgevonden dat heeft geleid tot een handhavingsrapport van 29 januari 2020. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant vanaf 16 januari 2016 werkzaamheden heeft verricht binnen de onderneming [onderneming] ( [onderneming] ) en zich heeft gepresenteerd als de eigenaar van deze onderneming.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2020 (primair besluit 1) zijn de WAO-uitkering en de toeslag van appellant met ingang van 17 januari 2016 beëindigd. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant niet heeft meegewerkt aan het onderzoek, waardoor de rechtmatigheid van de uitkering niet is vast te stellen. Bij besluit van 17 maart 2020 (primair besluit 2) heeft het Uwv over de periode van 17 januari 2016 tot en met 4 maart 2020 een bedrag van bruto € 80.618,25 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellant niet de volledige informatie aan het Uwv heeft verstrekt die van belang is bij het vaststellen van de WAO-uitkering. Bij besluit van 20 maart 2020 (primair besluit 3) heeft het Uwv een bedrag van € 79.997,08 ingevorderd.
1.4.
Bij besluit van 6 oktober 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen primair besluit 1 gegrond verklaard. Het Uwv is bij het standpunt gebleven dat de rechtmatigheid van de uitkering niet is vast te stellen, maar heeft de WAO-uitkering en de toeslag vanaf 17 februari 2016 beëindigd. Bij besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren tegen primaire besluiten 2 en 3 gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering bepaald op bruto € 78.892,80 en het in te vorderen bedrag gewijzigd naar netto € 78.271,63.
2.1.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen bestreden besluit 1 en 2 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Dat het Uwv zonder rechtsgrond en onbevoegd een onderzoek naar appellant heeft ingesteld heeft de rechtbank niet gevolgd. Er is sprake geweest van een fraudemelding die zich in het dossier bevindt en naar aanleiding waarvan een inspecteur van het Uwv nader onderzoek heeft gedaan. Daarbij heeft de rechtbank onder meer gewezen op de omstandigheid dat het Uwv op grond van artikel 23 van de WAO bevoegd is zo vaak als hij dat nodig oordeelt de persoon, die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, te doen oproepen en ondervragen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het Uwv de grenzen van deze bevoegdheden heeft overschreden. Appellant heeft de stelling dat sprake is van willekeur, etnisch profileren of treiteren, dan wel dat het verbod op vooringenomenheid zou zijn geschonden, in het geheel niet onderbouwd. Het rapport van de inspecteur van de politie van 5 november 2019 mocht het Uwv aan de bestreden besluiten ten grondslag leggen. De waarnemingen in dit rapport zijn gedaan in het kader van algemene surveillance en (verkeers)controles. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat deze gegevens onrechtmatig zouden zijn verkregen. Het Uwv had volgens de rechtbank daarom geen aanleiding hoeven zien om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het optreden van de politie. Voorts zien de bestreden besluiten op de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering en toeslag. Artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht, waarop appellant zich beroept en waarin is bepaald dat degene die wordt verhoord met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie niet tot antwoorden is verplicht, is volgens de rechtbank daarom niet van toepassing.
2.2.
Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht van artikel 80 van de WAO heeft geschonden. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van de juistheid van het rapport van de inspecteur van de politie van 5 november 2019. Dit rapport is naar waarheid opgemaakt op basis van op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, politiemutaties en openbare bronnen. Hieraan komt volgens de rechtbank een groot gewicht toe, nu in beginsel van de juistheid hiervan kan worden uitgegaan. Appellant heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval anders is, zodat volgens de rechtbank niet valt in te zien dat het Uwv niet van het rapport van de politie mocht uitgaan. Hieruit volgt dat het Uwv voldoende duidelijk heeft gemaakt dat appellant in ieder geval vanaf 17 februari 2016 op geld waardeerbare arbeid voor Marmaris heeft verricht. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2360, waaruit volgt dat de aanwezigheid op een bestaande werkplek tijdens reguliere arbeidsuren veronderstelt dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Daarom was appellant verplicht onverwijld uit eigen beweging van die omstandigheid mededeling te doen aan het Uwv. Dit heeft appellant niet gedaan.
2.3.
De gevolgen van het ontbreken van concrete en verifieerbare gegevens over de werkzaamheden van appellant komen volledig voor rekening van appellant, mits het Uwv voldoende onderzoek heeft gedaan. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:556. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het rapport van 29 januari 2020 volgt dat het Uwv voldoende onderzoek heeft gedaan. Het Uwv heeft informatie verkregen via Suwinet, de politie en de Kamer van Koophandel. Op 16 januari 2020 hebben inspecteurs van het Uwv met appellant gesproken. Appellant heeft volgens de rechtbank – ook tijdens de bezwaarprocedure – voldoende de gelegenheid gehad om zelf gegevens te verstrekken over zijn werkzaamheden voor Marmaris in de periode vanaf februari 2016. Dit heeft appellant niet gedaan. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht vastgesteld dat de schending van de inlichtingenplicht door appellant ertoe heeft geleid dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestond vanaf 17 februari 2016. Daarom heeft het Uwv volgens de rechtbank de WAO-uitkering vanaf 17 februari 2016 terecht beëindigd en was het Uwv gehouden om de WAO-uitkering over de periode van
17 februari 2016 tot en met 4 maart 2020 terug te vorderen.
2.4.
Van dringende redenen om van de terugvordering af te zien is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Appellant heeft niet aangetoond dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen als gevolg van de terugvordering. De schulden van appellant zijn volgens de rechtbank niet ontstaan als gevolg van de onderhavige terugvordering en kunnen in zoverre geen rol spelen. Met de slechte financiële omstandigheden van appellant wordt bovendien door het Uwv rekening gehouden bij de vraag of en in welke mate tot aflossing, verrekening of inning van de vordering kan worden overgegaan, waarbij de zogenoemde beslagvrije voet een belangrijke rol speelt. De rechtbank heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 24 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:708. Het Uwv heeft volgens de rechtbank in dat kader ook ter zitting aangegeven dat voorlopig niet (meer) wordt ingevorderd, gelet op de financiële situatie van appellant. Dat de terugvordering negatieve gevolgen kan hebben in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen, levert volgens de rechtbank ook geen dringende reden op. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van de Raad van 23 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2405.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – gesteld dat er geen rechtsgrond was om een onderzoek naar hem in te stellen waarbij zijn recht op privéleven vergaand is geschonden. Het Uwv verschuilt zich volgens appellant achter anonieme meldingen, rapporten en/of politieonderzoek. Het Uwv heeft volgens appellant niet aannemelijk gemaakt en/of onvoldoende gemotiveerd dat er objectieve en verifieerbare gronden waren om een dergelijk onderzoek in te stellen. Verder heeft appellant betoogd dat de aangehaalde waarnemingen en observaties de periode van terugvordering niet rechtvaardigen. Volgens appellant had het Uwv hem bij het intrekken van zijn WAO-uitkering uit zorgvuldigheid meteen dienen te informeren op welk moment zijn recht op uitkering weer zou herleven. Omdat appellant door de beëindiging van de uitkering in zware problematische schulden verkeert en de zorg heeft voor een minderjarige zoon, is volgens appellant sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 80, eerste lid, van de WAO is onder andere degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
4.1.2.
Indien de belanghebbende niet aan deze inlichtingenverplichting voldoet, herziet het Uwv ingevolge artikel 36a, aanhef, eerste lid, onder d, van de WAO de beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering of trekt hij die in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
4.1.3.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Ingevolge artikel 57, zesde lid, van de WAO kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de WAO-uitkering en toeslag van appellant vanaf
17 februari 2016 heeft beëindigd en de over de periode van 17 februari 2016 tot en met
4 maart 2020 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van bruto € 78.892,80 heeft teruggevorderd en een bedrag van netto € 78.271,63 heeft ingevorderd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat door het onderzoek van het Uwv sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op zijn privéleven. Het is echter niet duidelijk geworden waaruit deze inbreuk zou bestaan. Dat, zoals appellant desgevraagd ter zitting heeft toegelicht, de inbreuk bestaat uit het
zelfoverleggen van bankafschriften, kan niet worden gevolgd. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het Uwv bevoegd was om een onderzoek te starten naar de rechtmatigheid van het recht op een WAO-uitkering van appellant. Appellant heeft verder op geen enkele wijze onderbouwd waarom daarbij geen gebruik zou mogen worden gemaakt van het rapport van de inspecteur van de politie van
5 november 2019. Bij brief van 8 januari 2020 is appellant in dat licht uitgenodigd voor een gesprek op een kantoor van het Uwv, waarbij appellant is geïnformeerd over het doel van dit gesprek en onder meer is verzocht om bankafschriften vanaf 1 januari 2019 mee te brengen. Omdat appellant deze afschriften tijdens het gesprek met de inspecteurs van het Uwv op
16 januari 2020 vrijwillig heeft overgelegd, valt niet in te zien waarom sprake zou zijn van een ongeoorloofde inbreuk op zijn privéleven.
4.5.
Bovenstaande betekent dat het Uwv terecht de WAO-uitkering en toeslag van appellant vanaf 17 februari 2016 heeft beëindigd en de over de periode van 17 februari 2016 tot en met 4 maart 2020 onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag tot een bedrag van bruto
€ 78.892,80 heeft teruggevorderd en een bedrag van netto € 78.271,63 heeft ingevorderd.
4.6.
Dat het Uwv appellant uit zorgvuldigheid had moeten informeren op welk moment zijn recht op een uitkering zou herleven, wordt niet gevolgd. Een dergelijke beoordeling maakt immers geen onderdeel uit van de hier voorliggende bestreden besluiten. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat de WAO-uitkering van appellant is ingetrokken, waarmee de zaak is beëindigd. Het ligt op de weg van appellant om contact op te nemen met het Uwv over het verdere verloop van zijn recht op WAO-uitkering.
4.7.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.G. van Straalen