ECLI:NL:CRVB:2019:2360
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsverlening op basis van waarnemingen van werkzaamheden en inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 1 maart 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had toestemming van het college om werkervaring op te doen bij een bedrijf. Deze toestemming werd echter per direct ingetrokken op 25 mei 2016. Naar aanleiding van anonieme meldingen dat de appellant zwart zou werken, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte zowel dossieronderzoek als fysieke waarnemingen, waarbij de appellant op verschillende momenten werd gezien in de nabijheid van een bestelauto van het bedrijf waarvoor hij eerder werkte.
De Raad oordeelde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat de appellant tijdens reguliere arbeidsuren aanwezig was op een bestaande werkplek. De waarnemingen toonden aan dat de appellant regelmatig met werkkleding en een koelbox in de hand in de bestelauto stapte. De enkele ontkenning van de appellant dat hij geen werkzaamheden had verricht, werd niet als voldoende bewijs beschouwd om de waarnemingen van het college te weerleggen. De Raad bevestigde dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad benadrukte dat het college bevoegd was om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening en dat de waarnemingen niet als onrechtmatig verkregen bewijs konden worden uitgesloten. De uitspraak onderstreept de verantwoordelijkheid van bijstandsgerechtigden om transparant te zijn over hun werkzaamheden en verblijfplaatsen.