In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De betrokkene ontving sinds 1991 een WAO-uitkering, maar deze werd in oktober 2016 beëindigd vanwege een gevangenisstraf. Het Uwv vorderde een bedrag van € 2.175,25 terug, dat betrokkene ten onrechte had ontvangen. In februari 2017 werd aan betrokkene een nabetaling van € 4.296,05 toegezegd, maar de vraag of deze nabetaling daadwerkelijk is ontvangen, is in geschil. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering onterecht was, omdat betrokkene recht had op de uitkering in de betreffende periode. Het Uwv stelde echter dat de nabetaling wel degelijk was gedaan en dat de terugvordering op basis van artikel 57 van de WAO terecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de regels voor terugvordering in bijstandszaken toepaste op de WAO. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht het brutobedrag terugvorderde, omdat de onverschuldigde betaling was gedaan in een afgesloten fiscaal tijdvak. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.