ECLI:NL:CRVB:2022:708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
19/5332 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugvordering WAO-uitkering en nabetaling door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De betrokkene ontving sinds 1991 een WAO-uitkering, maar deze werd in oktober 2016 beëindigd vanwege een gevangenisstraf. Het Uwv vorderde een bedrag van € 2.175,25 terug, dat betrokkene ten onrechte had ontvangen. In februari 2017 werd aan betrokkene een nabetaling van € 4.296,05 toegezegd, maar de vraag of deze nabetaling daadwerkelijk is ontvangen, is in geschil. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering onterecht was, omdat betrokkene recht had op de uitkering in de betreffende periode. Het Uwv stelde echter dat de nabetaling wel degelijk was gedaan en dat de terugvordering op basis van artikel 57 van de WAO terecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de regels voor terugvordering in bijstandszaken toepaste op de WAO. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht het brutobedrag terugvorderde, omdat de onverschuldigde betaling was gedaan in een afgesloten fiscaal tijdvak. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

19 5332 WAO, 20/91 WAO

Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2019, 19/1940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld (19/5332 WAO).
Namens betrokkene heeft mr. J.W. Landman, advocaat, hoger beroep ingesteld (20/91 WAO).
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingediend, waarop betrokkene heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Hemelaar, opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 1 juni 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het Uwv de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 7 september 2016 beëindigd, omdat is gebleken dat betrokkene per 7 september 2016 was veroordeeld tot een gevangenisstraf, maar zich daaraan had onttrokken. Tevens werd betrokkene meegedeeld dat hij over de periode 7 september 2016 tot en met 31 oktober 2016 ten onrechte uitkering heeft ontvangen en dat hij die uitkering moet terugbetalen. Bij besluit van eveneens 26 oktober 2016 is over genoemde periode een bedrag van bruto € 2.175,25 van betrokkene teruggevorderd.
1.3.
Nadat betrokkene werd aangehouden, heeft hij in detentie gezeten van 23 november 2016 tot en met 23 december 2016. Bij besluit van 3 januari 2017 is de betaling van de
WAO-uitkering met ingang van 24 december 2016 hervat.
1.4.
Bij brief van 9 februari 2017 heeft het Uwv aan betrokkene meegedeeld dat aan hem een nabetaling van zijn WAO-uitkering zal worden gedaan van bruto € 4.296,05, dan wel netto € 3.407,94, over de periode van 7 september 2016 tot en met 23 december 2016.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2017 heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene, gericht tegen de besluiten van 26 oktober 2016, 3 januari 2017 en tegen een invorderingsbesluit van 18 januari 2017, gegrond verklaard en de besluiten van 26 oktober 2016 herroepen. Omdat geen sprake was van onttrekking van een vrijheidsstraf en de detentie precies een maand heeft geduurd, is de WAO-uitkering van betrokkene ten onrechte ingetrokken. Voorts is in dit besluit bepaald dat de WAO-uitkering over de periode van 26 oktober 2016 tot en met 23 december 2016 eveneens alsnog betaalbaar dient te worden gesteld. Daarbij is echter opgemerkt dat gebleken is dat dit al is gebeurd.
1.6.
Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het Uwv een bedrag van € 2.047,34 van betrokkene teruggevorderd. Het Uwv heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de WAO-uitkering over de periode van 7 september 2016 tot en met 31 oktober 2016 dubbel is betaald. De WAO-uitkering van betrokkene over de maanden september 2016 en oktober 2016 was reeds uitgekeerd in de betreffende maanden en de terugvordering van € 2.175,25 is door betrokkene nooit voldaan. Vervolgens is in februari 2019 aan betrokkene een nabetaling verricht van € 4.296,05 bruto, waarbij ook de WAO-uitkering over de maanden september en oktober 2016 zijn betrokken.
1.7.
Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 oktober 2018 is bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat
met het besluit van 16 februari 2017 is komen vast te staan dat de terugvordering die zag op de periode van 7 september 2016 tot en met 31 oktober 2016 onterecht is geweest. Betrokkene had in genoemde periode recht op een WAO-uitkering. Deze uitkering heeft hij ontvangen en het uitgekeerde bedrag is door betrokkene behouden. In geschil is of betrokkene de nabetaling in 2017, die ziet op de periode van 7 september 2016 tot en met 23 december 2016, heeft ontvangen. Betrokkene heeft aangegeven er nooit werk van te hebben gemaakt om deze nabetaling alsnog te krijgen. Dat hij de nabetaling nooit heeft ontvangen, is pas in het kader van de terugvordering in deze procedure aan het licht gekomen. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat betrokkene de WAO-uitkering al sinds 1991 ontvangt en dat gesteld noch is gebleken dat betrokkene eerdere uitkeringen niet heeft ontvangen. Evenmin is door betrokkene gesteld dat er een wijziging in zijn situatie is opgetreden in de zin van bijvoorbeeld een nieuw rekeningnummer. De enkele stelling van betrokkene dat hij de nabetaling nooit heeft ontvangen, zonder nadere onderbouwing, heeft de rechtbank gezien het voorgaande onvoldoende geacht. De rechtbank heeft het er daarom voor gehouden dat ook de nabetaling in 2017 door betrokkene is ontvangen. Niet ter discussie staat dat daarmee sprake is van dubbele betaling over de periode van 7 september 2016 tot en met 31 oktober 2016. Omdat betrokkene zijn uitkering over deze periode in 2016 al had ontvangen en behouden, is het over dezelfde periode in februari 2017 nabetaalde door het Uwv onverschuldigd betaald, als bedoeld in artikel 57, eerste lid, WAO. Het Uwv was daarom gehouden dit bedrag terug te vorderen.
2.2.
Ten aanzien van de bruto terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak, onder meer van de Raad van 22 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:160, het Uwv als uitgangspunt hanteert dat terugvordering van teveel betaalde bedragen bruto plaatsvindt, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Dat is ook het uitgangspunt van de Beleidsregel terug- en invordering (Regeling van 31 maart 1999, Stcrt. 1999, nr. 75) van het Uwv. Uit de uitspraak van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:933, blijkt dat in dat verband niet van betekenis is of aan de onverschuldigde betaling een fout van het Uwv of een verzuim van betrokkene ten grondslag heeft gelegen. In onderhavige zaak ziet de terugvordering op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten, zodat de terugvordering bruto plaatsvindt. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Daarvan uitgaande heeft het Uwv gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. Echter, volgens vaste rechtspraak van de Raad in bijstandszaken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4281) dient in die zaken te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet (PW) neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat in onderhavige zaak sprake is van eenzelfde situatie. Vast staat dat de onverschuldigde betaling en de terugvordering zijn ontstaan buiten toedoen van betrokkene en dat het Uwv pas op 17 oktober 2018 is overgegaan tot terugvordering. Dit is ruim anderhalf jaar nadat de dubbele betaling heeft plaatsgevonden. Het is daarom niet aan betrokkene te wijten dat hij de terugvordering niet in hetzelfde kalenderjaar heeft voldaan. De rechtbank heeft aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien en bepaald dat moet worden afgezien van bruto terugvordering en dat het onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering netto van betrokkene moet worden teruggevorderd. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de door betrokkene gemaakte proceskosten en het griffierecht.
Zaak 19/5332 WAO
3.1.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat de regels voor terugvorderingen op grond van de PW ook toegepast dienen te worden op een terugvordering in het kader van de WAO niet juist is. De bepalingen van de PW kunnen niet analoog worden toegepast op de WAO gelet op de verschillende aard van de uitkeringen. De bijstand is een netto-uitkering. In artikel 58, eerste lid van de PW zijn bepalingen opgenomen voor het terugvorderen van algemene bijstand. In artikel 58, vijfde lid, van de PW is ook een bepaling opgenomen voor het terugvorderen van loonbelasting en premies over teruggevorderde algemene bijstand. Over terugvordering van deze gelden moet apart worden beslist. De WAO-uitkering is een loondervingsverzekering en is een afgeleide van een brutoloon. In tegenstelling tot de gemeente betaalt het Uwv de loonheffing niet uit eigen middelen ten behoeve van een verzekerde, maar houdt deze in op de uitkering waarop de verzekerde recht heeft. De terugvorderingsbepalingen van de WAO kennen daarom geen aparte regeling voor het terugvorderen van loonheffing. Daarnaast heeft het Uwv erop gewezen dat, anders dan in de PW, in de WAO is bepaald dat elke onverschuldigde betaling moet worden teruggevorderd, ongeacht de vraag of sprake is van opzet of niet. Het Uwv heeft verzocht het hoger beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van de rechtbank te vernietigen waaruit volgt dat het Uwv geen proceskosten en griffierecht verschuldigd is en de beslissing op bezwaar te bevestigen.
3.1.2.
Betrokkene is van mening dat de rechtbank terecht heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 11 december 2018 en dat het beleid dat in het kader van de PW van toepassing is ook op hem van toepassing is. De rechtbank heeft onderbouwd dat de Raad ten onrechte met ‘twee maten’ meet. Betrokkene meent dat nooit meer teruggevorderd kan worden dan aan hem is uitbetaald. Omdat de vordering is ontstaan buiten zijn toedoen en het hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, moet worden afgezien van de uitoefening van de verplichting tot bruto terugvordering. Betrokkene mag daarom niet met de daaruit voortvloeiende netto/bruto problematiek worden opgezadeld. Bovendien bestaat niet de garantie dat de Belastingdienst aan betrokkene de ingehouden belasting zal terugbetalen.
Zaak 20/91 WAO
3.2.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zonder enig bewijs, en dus ten onrechte, is uitgegaan van een dubbele betaling. Betrokkene heeft steeds ontkend dat de uitkering dubbel is betaald. Hij kan dit niet aantonen, want iets wat niet is gebeurd kan niet worden aangetoond. Omdat het Uwv stelt dat dubbel is betaald, zal het Uwv daarvan het bewijs moeten leveren. Daarin is het Uwv volgens betrokkene niet geslaagd. Het Uwv heeft immers geen betalingsbewijzen ingebracht en de door het Uwv ingebrachte betalingsopdrachten zijn volgens betrokkene onvoldoende bewijs van betaling.
Een betalingsopdracht kan tot op het laatste moment om welke reden dan ook worden teruggetrokken of door een bank om wat voor reden dan ook niet worden uitgevoerd. In deze zaak is niet aangetoond op welke datum de bank de betaling aan betrokkene heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft het er ten onrechte voor gehouden dat de nabetaling in 2017 door betrokkene is ontvangen.
3.2.2.
Het Uwv heeft specificaties van de betalingen van de WAO-uitkering van september en oktober 2016 ingediend. Het Uwv heeft gesteld dat een specificatie als een betalingsbewijs geldt. Als een specificatie is verstrekt, dan is er betaald. Daarnaast heeft het Uwv gewezen op een uitdraai uit het systeem Suwinet, waarin de bedragen van de uitkering van september en oktober 2016 zijn opgenomen en een betaling over februari 2017 van € 5.375,70. Het Uwv heeft gesteld dat dit bedrag bestaat uit de nabetaling van bruto € 4.296,05 en de reguliere WAO-uitkering over die maand. In Suwinet worden betalingen automatisch geregistreerd als het betaalsysteem deze betalingen heeft verricht. Verder heeft het Uwv op 27 juli 2021 gegevens uit het betalingsadministratiesysteem (BAS) overgelegd. Hoewel uit deze gegevens niet de datum van overmaking kan worden afgeleid, is uit de hoogte van het bedrag, te weten € 4.296,05 bruto, af te leiden dat het gaat om de nabetaling, zoals genoemd in de brief van 9 februari 2017. Tevens is informatie overgelegd waaruit het rekeningnummer van betrokkene blijkt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Zaak 20/91 WAO
4.1.
Niet is geschil is dat betrokkene de WAO-uitkering over de maanden september 2016 en oktober 2016 heeft ontvangen. In geschil is de vraag of betrokkene de nabetaling in 2017 heeft ontvangen. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de nabetaling in februari 2017 daadwerkelijk is verricht gegevens uit Suwinet en gegevens uit het BAS overgelegd. Over de gegevens in Suwinet heeft het Uwv toegelicht dat een betaling automatisch geregistreerd wordt als het betaalsysteem de betaling verricht heeft. Gelet op deze gegevens en de hoogte van het in Suwinet vermelde bedrag over februari 2017 en de hoogte van het in het betaalsysteem BAS vermeld bedrag heeft het Uwv een begin van bewijs van betaling geleverd. De stelling van betrokkene dat hij de nabetaling niet heeft ontvangen is niet nader onderbouwd. Hij had in dit verband afschriften van zijn bankrekening kunnen overleggen. Hij heeft dat niet gedaan omdat hij stelt dat hij niet weet op welke (betaal-)datum hij zou moeten zoeken. Dit betoog slaagt niet. Het Uwv heeft in de brief van 9 februari 2017 aangekondigd de nabetaling binnen een week te doen en bij besluit op bezwaar van 16 februari 2017 heeft het Uwv meegedeeld dat de betaling al heeft plaatsgevonden. Daaruit volgt dat de periode waarin de betaling volgens het Uwv heeft plaatsgevonden, afgebakend is tussen 9 februari 2017 en 16 februari 2017. Dat het voor betrokkene niet mogelijk is om aan te tonen dat hij de nabetaling niet ontvangen heeft, wordt daarom niet gevolgd. Betrokkene heeft geen aanleiding gezien om afschriften te overleggen of, indien hij bankafschriften niet (langer) in bezit heeft, alsnog kopieën daarvan op te vragen bij de bank (vergelijk de uitspraak van de Raad van 23 maart 2005, ELCI:NL:CRVB:2005:AT2638). Ter zitting is aan betrokkene alsnog het aanbod gedaan om gebruik te maken van de gelegenheid om bankafschriften te overleggen. Betrokkene heeft hiervan geen gebruik willen maken. Verder is van belang dat betrokkene zich niet na de brief van 9 februari 2017 en besluit van 16 februari 2017 tot het Uwv heeft gewend in verband met het door hem gestelde niet ontvangen van een aanzienlijk bedrag aan na te betalen uitkering. Pas na het terugvorderingsbesluit van 17 oktober 2018 heeft appellant de betaling van het betreffende bedrag betwist. Gelet op voornoemde omstandigheden concludeert de Raad dat de nabetaling door het Uwv voldoende aannemelijk is geworden.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Zaak 19/5332 WAO
5.1.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4066) vindt terugvordering plaats in de vorm van bruto teveel betaalde bedragen, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Dit is anders als de terugbetaling plaatsvindt binnen hetzelfde lopende boekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond. In dat geval behoeven de loonbelasting en de premies volksverzekeringen niet terugbetaald te worden.
5.1.2.
De rechtbank heeft ten onrechte de rechtspraak in bijstandszaken in deze procedure van toepassing geacht. In de WAO is geen met artikel 58, vijfde lid van de PW vergelijkbare bepaling opgenomen. De bruto-terugvordering in bijstandszaken is een discretionaire bevoegdheid. De vaste rechtspraak van de Raad in bijstandszaken, zoals deze ook al gold onder de Wet werk en bijstand (zie de uitspraak van 4 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:334), is in deze zaak daarom niet van overeenkomstige toepassing. Het beleid van het Uwv dat de teveel betaalde uitkering bruto wordt teruggevorderd, maar dat met terugbetaling van een netto bedrag kan worden volstaan als die terugbetaling plaatsvindt binnen hetzelfde lopende belastingboekjaar als waarin de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden, is in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad. Uit de uitspraak van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:933, blijkt dat in dat verband niet van betekenis is of aan de onverschuldigde betaling een fout van het Uwv of een verzuim van betrokkene ten grondslag heeft gelegen.
5.1.3.
Niet in geschil is dat het Uwv over de nabetaling van de WAO-uitkering over de periode van 7 september 2017 tot en met 23 december 2016 loonheffing heeft afgedragen. De nabetaling over de periode 7 september 2016 tot en met 31 oktober 2016 is door het Uwv onverschuldigd betaald als bedoeld in artikel 57, eerste lid, WAO. Omdat dit tijdvak ten tijde van de terugvordering in 2018 in fiscale zin was afgesloten was het Uwv gehouden dit bedrag bruto terug te vorderen. Dat deze situatie is ontstaan door een fout van het Uwv is, zoals in 5.1.1 is opgemerkt, niet relevant. Betrokkene heeft de mogelijkheid om aan de Belastingdienst teruggave te vragen van eventueel teveel ingehouden loonheffing. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht het brutobedrag teruggevorderd.
5.2.1.
Ter zitting heeft betrokkene nog aangevoerd dat artikel 57 van de WAO niet de grondslag kan zijn van de terugvordering, omdat in dit artikel verwezen wordt naar artikel 36a, van de WAO. In de in artikel 36a van de WAO genoemde gevallen gaat het erom dat er geen recht bestond op uitkering. Die situatie is hier niet aan de orde, omdat het Uwv tweemaal aan betrokkene heeft meegedeeld dat hij recht heeft op de uitkering. Het Uwv kan dus afzien van brutering omdat ze niet gehouden is aan artikel 57 van de WAO.
5.2.2.
Deze grond slaagt niet. Zoals hiervoor is overwogen is in artikel 57 van de WAO bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd. Deze bepaling biedt geen aanknopingspunt voor het standpunt van betrokkene dat aan de terugvordering een herzieningsbesluit op grond van artikel 36a van de WAO ten grondslag moet liggen. Uit de tekst van artikel 57, eerste lid, van de WAO vloeit voort dat naast hetgeen als gevolg van een herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald, ook hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald moet worden teruggevorderd.
5.3.1.
Betrokkene heeft aangevoerd dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, zesde lid, van de WAO, op grond waarvan afgezien moet worden van terugvordering. Betrokkene heeft daarbij gewezen op de financiële consequentie als gevolg van de fout van het Uwv. Niet duidelijk is of hij via een zogenoemde aangifte van negatief loon de loonbelasting en de premies volksverzekeringen terug zal krijgen. Dit is een lange procedure en deze last zou niet bij hem moeten komen te liggen.
5.3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051, kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de onverschuldigde betaling kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad geen rol spelen van bij het aannemen van een dringende reden, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF4292.
5.3.3.
Dat sprake zou zijn van een onaanvaardbare financiële situatie heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt. Voor zover betrokkene bedoeld heeft aan te voeren dat hij financieel niet in staat is om terug te betalen, wordt opgemerkt dat bij de vraag of en in welke mate tot aflossing, verrekening of inning van de vordering kan worden overgegaan, rekening gehouden wordt met de beslagvrije voet. Dat het betrokkene niet duidelijk is of, na terugbetaling, de loonbelasting en de premies volksverzekeringen worden terugbetaald en dat dit mogelijk een lange procedure zal zijn, is geen onaanvaardbaar sociaal en/of financieel gevolg op grond waarvan van terugvordering afgezien moet worden. Daarbij is niet gebleken dat betrokkene niet de mogelijkheid heeft om aan de Belastingdienst teruggave te vragen van eventueel teveel ingehouden loonheffing. Het Uwv heeft terecht geen aanleiding gezien om op grond van dringende redenen af te zien van terugvordering.
5.3.4.
Gelet op het overwogene in 5.1.1 tot en met 5.3.3 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
6.1.
In 4.2 is geconcludeerd dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en in 5.3.4. is geconcludeerd dat het hoger beroep van het Uwv wel slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
6.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 18 februari 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) C.G. van Straalen