In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 2 december 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had zijn uitkering stopgezet na het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Na een anonieme melding dat hij als koerier werkzaam zou zijn, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenplicht niet was nagekomen, omdat hij werkzaamheden had verricht zonder dit te melden aan het Uwv. Op basis van een onderzoeksrapport heeft het Uwv de WW-uitkering van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 33.517,03 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep werd onderschreven. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht, waardoor het recht op de WW-uitkering niet kon worden vastgesteld. De appellant had in hoger beroep herhaald dat hij geen inkomen had ontvangen voor de werkzaamheden die hij voor het bedrijf van zijn vriendin had verricht, maar de Raad oordeelde dat de door hem overgelegde gegevens niet voldoende waren om een schatting van de gewerkte uren te maken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de uitkering had ingetrokken en teruggevorderd.