ECLI:NL:CRVB:2020:556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
18/5134 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens niet nakomen inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 2 december 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had zijn uitkering stopgezet na het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Na een anonieme melding dat hij als koerier werkzaam zou zijn, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenplicht niet was nagekomen, omdat hij werkzaamheden had verricht zonder dit te melden aan het Uwv. Op basis van een onderzoeksrapport heeft het Uwv de WW-uitkering van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 33.517,03 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep werd onderschreven. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht, waardoor het recht op de WW-uitkering niet kon worden vastgesteld. De appellant had in hoger beroep herhaald dat hij geen inkomen had ontvangen voor de werkzaamheden die hij voor het bedrijf van zijn vriendin had verricht, maar de Raad oordeelde dat de door hem overgelegde gegevens niet voldoende waren om een schatting van de gewerkte uren te maken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de uitkering had ingetrokken en teruggevorderd.

Uitspraak

18.5134 WW

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2018, 18/1171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 2 december 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 42 uur.
De uitkering is met ingang van 2 december 2015 stopgezet wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.2.
Na een anonieme melding dat appellant werkzaam zou zijn als koerier, is het Uwv een onderzoek gestart. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 23 november 2016.
1.3.
Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft het Uwv op basis van dit onderzoeksrapport de WW‑uitkering van appellant met ingang van 2 december 2013 ingetrokken
.Tevens heeft het Uwv over de periode van 2 december 2013 tot en met 6 december 2015 een bedrag van € 33.517,03 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2017 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant vanaf 2 december 2013 werkzaamheden heeft verricht zonder dit aan het Uwv door te geven. Gelet op het feit dat appellant heeft nagelaten de door hem gewerkte uren door te geven, kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld. Het in bezwaar door appellant verstrekte urenoverzicht is aantoonbaar niet juist, omdat de uren niet zijn te herleiden tot de rittenstaten.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant in de periode dat hij een WW-uitkering ontving werkzaamheden voor [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) heeft verricht, dat hij deze werkzaamheden niet heeft gemeld bij het Uwv en dat hij daarmee niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Uit de rechtspraak van de Raad volgt volgens de rechtbank weliswaar dat bij het ontbreken van een registratie door betrokkene het Uwv altijd een zorgvuldig onderzoek moet doen naar de relevante feiten, maar niet dat het Uwv altijd een schatting van de gewerkte uren moet maken. Het is immers mogelijk dat ook na een uitgebreid onderzoek zelfs voor een schatting onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1802. Bij het op waarde schatten van de beschikbare gegevens is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat appellant aanvankelijk helemaal niets heeft gemeld over de werkzaamheden en daarna slechts mondjesmaat informatie heeft verstrekt, die telkens weer vragen oproept. Bovendien is ter zitting gebleken dat appellant ook administratieve werkzaamheden ten behoeve van [naam bedrijf] heeft verricht, wat hij niet eerder heeft vermeld. Gelet op deze gang van zaken is navolgbaar dat het Uwv de verklaringen van appellant en de door hem verstrekte gegevens niet heeft gebruikt voor een schatting. Nu appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht en daardoor zijn recht op een WW-uitkering niet kan worden vastgesteld, was het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW gehouden de WW-uitkering te herzien of in te trekken. Daaruit vloeit voort dat appellant ten onrechte over de gehele uitkeringsperiode een WW-uitkering heeft gekregen, die het Uwv moest terugvorderen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij in de periode dat hij een WW-uitkering ontving zijn vriendin heeft geholpen met haar bedrijf [naam bedrijf] en dat hij voor deze werkzaamheden geen inkomen heeft ontvangen. Op basis van de beschikbare administratie heeft appellant een overzicht gemaakt van de tijd die de gemaakte ritten in beslag hebben genomen. Hoewel appellant heeft getracht een zo goed en volledig mogelijk overzicht te verstrekken, heeft het Uwv daarin onjuistheden aangetroffen. Deze onjuistheden zijn echter van ondergeschikte aard. Appellant is van mening dat sprake is van objectieve en verifieerbare gegevens op basis waarvan het Uwv schattenderwijs tot een omvang van de werkzaamheden had kunnen komen. Het volledig intrekken van de WW-uitkering staat volgens appellant niet in verhouding tot de omvang van de werkzaamheden die zouden zijn verricht. Op basis van de gegevens heeft appellant berekend dat aan het verrichten van de ritten gemiddeld 12,5 uur per week is besteed, waarbij bovendien geldt dat deze ritten niet allemaal door hem, maar ook door zijn vriendin zijn uitgevoerd. Ten aanzien van administratieve werkzaamheden had het Uwv een schatting kunnen maken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank.
Daaraan wordt toegevoegd dat appellant heeft erkend dat de door hem in beroep overgelegde overzichten gebreken vertonen en geen sluitend overzicht bieden van de verrichte werkzaamheden. Appellant heeft (ook) in hoger beroep geen verbeterd, goed onderbouwd en volledig te volgen overzicht van de werkzaamheden overgelegd op grond waarvan een beredeneerde en onderbouwde schatting van de daadwerkelijk gewerkte uren kan worden gemaakt
.Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat ten gevolge van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door appellant het recht op WW‑uitkering niet kan worden vastgesteld en dat dit leidt tot intrekking en terugvordering van die uitkering, wordt dan ook onderschreven. Overigens wordt volstaan met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels