ECLI:NL:CRVB:2023:275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
21/1060 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering wegens niet aannemelijk gemaakte toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was per 9 april 2003 beëindigd omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant heeft in de jaren daarna meerdere keren geprobeerd om zijn uitkering te herzien, maar het Uwv heeft deze verzoeken steeds afgewezen. De Raad heeft in eerdere uitspraken bevestigd dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen de vereiste termijn van vijf jaar na de beëindiging van de uitkering. In de huidige procedure heeft appellant aangevoerd dat hij na 9 april 2003 arbeidsongeschikt is gebleven, maar de Raad oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode tussen 9 april 2003 en 9 april 2008 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden, zoals vereist in artikel 43a van de WAO. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak.

Uitspraak

21 1060 WAO

Datum uitspraak: 1 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2021, 20/273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.P.R.M. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. Het Uwv heeft zich door middel van een videoverbinding laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Toegekende WAO-uitkering
1.1.
Appellant is in 1996 door rugklachten uitgevallen voor werkzaamheden bij de gemeente [gemeente] als [functie 1] , nadat hem eerder dat jaar een verkeersongeval was overkomen. Het Uwv heeft appellant met ingang van 15 september 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze uitkering is bij besluit van 7 april 2003 met ingang van 9 april 2003 beëindigd, omdat appellant geschikt was voor het eigen werk. De procedure tegen dit besluit heeft geleid tot de uitspraak van de Raad 6 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7579. In deze uitspraak is de beëindiging van de uitkering met ingang van 9 april 2003 tot stand gebleven. Het verzoek van appellant aan de Raad om deze uitspraak te herzien is bij uitspraak van 6 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008BD:4380, afgewezen.
Melding toename na de beëindiging van de WAO-uitkering in 2003
1.2.
Appellant heeft hierna een WAO-uitkering aangevraagd wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 28 juli 2009 afgewezen. De procedure tegen dit besluit heeft uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Raad van
30 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BV0034). In deze uitspraak is de weigering om de WAO-uitkering te laten herleven op grond van artikel 43a van de WAO in stand gelaten, omdat geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak. Het verzoek van appellant om herziening van deze uitspraak van de Raad is bij uitspraak van de Raad van 7 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6749, afgewezen.
Arbeidsongeschiktheid tussen 2010 en 2012/weigering WIA-uitkering in 2012
1.3.
Appellant is op 22 maart 2010 opnieuw gaan werken als [functie 2] bij de gemeente [gemeente] . Voor dit werk heeft hij zich op 22 oktober 2010 ziek gemeld. Het Uwv heeft geweigerd appellant met ingang van 19 oktober 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat hij met ingang van die datum geschikt was om zijn eigen werkzaamheden te verrichten. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft in de procedure naar aanleiding van dit besluit in een uitspraak van 8 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1587 de uitspraak van de rechtbank bevestigd waarin het beroep van appellant ongegrond is verklaard.
De huidige procedure/verzoek WAO wegens arbeidsongeschiktheid tussen 2010 en 2012
1.4.
Appellant heeft op 10 december 2017 het Uwv verzocht om de ZW-uitkering die hij in de periode van 22 september 2010 tot 20 oktober 2012 heeft ontvangen te wijzigen in een
WIA- dan wel WAO-uitkering en hem vervolgens vanaf 1 januari 2017 een WIA-uitkering, dan wel een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant heeft bij brief van 8 maart 2018 het Uwv verzocht om op zijn aanvraag te beslissen.
1.5.
Het Uwv heeft op 23 augustus 2019 een besluit genomen op de aanvragen van appellant van 8 maart 2018 en 10 december 2017 en geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen voor arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 oktober 2010 omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat het moment waarop de arbeidsongeschiktheid begint is gelegen binnen vijf jaar na de datum van beëindiging van de uitkering.
1.6.
Appellant heeft op 15 januari 2020 beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2019.
1.7.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 5 maart 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2019 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 6 november 2007, de afwijzing van het verzoek om herziening van deze uitspraak en de uitspraak van de Raad van 30 december 2011.
De aangevallen uitspraak
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat met de uitspraak van de Raad van 6 november 2007 in rechte vaststaat dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 april 2003 is beëindigd en dat de Raad in de uitspraak van 30 december 2011 heeft bepaald dat hij in de vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering niet toegenomen arbeidsongeschikt is geworden, zoals bedoeld in artikel 43a, eerste lid van de WAO. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat met de uitspraak van de Raad van 8 mei 2015 in rechte vast staat dat appellant met ingang van 19 oktober 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij op die datum geschikt was om zijn eigen werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat binnen vijf jaar na de datum van beëindiging van de WAO-uitkering sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid zoals vereist in artikel 43a van de WAO.
Standpunten van partijen
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd.
Hij heeft aangevoerd dat hij na 9 april 2003 en tot in het jaar 2005 nog WAO-uitkering heeft ontvangen, dan wel tot 2007 een andere arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij onder meer verwezen naar een brief van het Uwv van 31 januari 2002 waarin het Uwv heeft bericht dat zijn uitkering vooralsnog doorloopt tot datum herbeoordeling 6 juli 2003, een (tweede) besluit van 7 april 2003 waarin het Uwv heeft besloten om de WAO-uitkering ongewijzigd voort te zetten met ingang van 28 december 2001, inkomensoverzichten van het Uwv uit 2003 en 2004 en salarisspecificaties van de gemeente [gemeente] uit 2005 en 2006. Daarbij heeft hij benadrukt dat hij twee keer door de gemeente [gemeente] is ontslagen wegens invaliditeit, in 2000 en in 2006, daarbij ten onrechte is aangemerkt als werknemer, terwijl het Uwv hem arbeidsgeschikt achtte. Uit de medische informatie die hij heeft ingediend volgt volgens hem dat hij doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en dat zijn medische situatie is verslechterd. Hij is ten onrechte niet onderzocht door een verzekeringsarts. Hij heeft benadrukt dat in het kader van de Ziektewet (ZW) in 2012 is vastgesteld dat hij niet geschikt was voor zijn eigen werk.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan, wanneer een verzekerde na een intrekking van een WAO-uitkering binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, weer een arbeidsongeschiktheidsuitkering worden toegekend zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
Omdat de WAO-uitkering met ingang van 9 april 2003 was beëindigd betekent dit dat de WAO-uitkering van appellant kan herleven indien appellant vóór 9 april 2008 toegenomen arbeidsongeschikt is als bedoeld in dit artikel.
4.3.
Appellant heeft op 10 december 2017 een WAO-uitkering aangevraagd in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Deze aanvraag is daarom laattijdig. Bij een laattijdige aanvraag moet een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip of een periode in een (ver) verleden. Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van
9 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2157 en 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200) volgt dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor risico blijft van degene die (alsnog) de aanvraag doet. Het is aan diegene om aannemelijk te maken dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is geworden in de periode waarin dat op grond van artikel 43a van de WAO kan leiden tot een herleving van zijn WAO-uitkering. Pas wanneer bij een aanvraag in het kader van artikel 43a van de WAO een begin van bewijs wordt aangedragen dat sprake is van een toename van medische beperkingen, rust op het Uwv de verplichting daarnaar een onderzoek in te stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643 en 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2171). Appellant heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag geen medische gegevens ingebracht die betrekking hebben op de periode van vijf jaar na 9 april 2003 waaruit volgt dat er een toename is van de arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak. Omdat het een periode in het verleden betreft, medische gegevens over deze periode ontbreken en appellant eerder heeft geprocedeerd over deze periode, heeft in deze zaak een medisch onderzoek door het Uwv achterwege kunnen blijven.
4.4.
De stelling van appellant dat uit door hem ingebrachte medische informatie uit 2011, 2012 of 2013 blijkt dat hij constant arbeidsongeschikt is gebleven, zoals ook ter zitting naar voren is gebracht, wordt niet gevolgd omdat appellant hiermee doelt op informatie die geen betrekking heeft op zijn gezondheidstoestand in de periode van vijf jaar na 9 april 2003 maar betreft informatie die betrekking heeft op zijn gezondheidssituatie op een (veel) latere datum. Dat appellant door een arbo-arts in 2011 of door een Uwv-arts in mei 2012 in de ZW-periode ongeschikt is geacht voor zijn eigen werk ligt ook ruim buiten de beoordelingsperiode van vijf jaar. Die beoordeling gold verder ook slechts voor dat moment. Daarbij wordt er nog op gewezen dat het Uwv na de 104 weken wachttijd heeft geconcludeerd dat appellant op
19 oktober 2012 weer geschikt was voor zijn eigen werk.
4.5.
Voor zover appellant met zijn stelling, dat de WAO-uitkering later dan op 9 april 2003 is beëindigd, heeft beoogd aan te voeren dat de periode van vijf jaar op een latere datum is gestart, is het aan appellant om dit aannemelijk te maken. Aan de stukken die appellant daartoe heeft ingebracht wordt deze onderbouwing niet ontleend. Het tweede besluit van
7 april 2003 heeft betrekking op het recht op WAO-uitkering vanaf 28 december 2001, een eerdere datum. Na een herbeoordeling is appellant met ingang van 9 april 2003 geschikt geacht voor zijn eigen werk en is het recht op uitkering met ingang van die datum beëindigd. Uit de uitspraak van de Raad 6 november 2007 volgt dat dit een terecht besluit was. Daarnaast bevatten de inkomensoverzichten van het Uwv uit 2003 en 2004 geen aanduiding van de soort uitkering die appellant na april 2003 nog heeft ontvangen. Ter zitting is besproken dat dit ook een WW-uitkering kan zijn geweest. In wat appellant heeft aangevoerd en de stukken die hij heeft ingediend worden dan ook geen aanknopingspunten gezien voor de conclusie dat de WAO-uitkering na 9 april 2003 nog is voortgezet.
4.6.
Dat appellant in 2006 door de gemeente [gemeente] voor een tweede keer eervol is ontslagen wegens invaliditeit leidt evenmin tot de conclusie dat hij in de periode van vijf jaar na 9 april 2003 toegenomen arbeidsongeschikt is. Niet is duidelijk gemaakt of het vaststellen van invaliditeit plaatsvond op dezelfde wijze als een bij WAO-beoordeling. Verder staat de reden voor het tweede ontslag in 2006 los van een WAO-beoordeling en heeft dit ontslag plaatsgevonden in de rechtsverhouding tussen de gemeente [gemeente] en appellant. Dat appellant door de gemeente [gemeente] ten onrechte zou zijn aangemerkt als werknemer, is in de beoordeling in deze zaak niet van belang.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de conclusie is dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij in de periode tussen 9 april 2003 en 9 april 2008 toegenomen arbeidsongeschikt is als bedoeld in de artikel 43a van de WAO. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen aanspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten