ECLI:NL:CRVB:2015:1587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
14-1951 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze was in 2003 beëindigd. Na een aantal rechtszaken en aanvragen voor herziening, diende appellant in 2012 een aanvraag in voor een WIA-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen op basis van de conclusie dat hij geschikt was voor zijn eigen werk. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had verricht en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed onderbouwd was. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere beoordelingen zou kunnen ondermijnen. Appellant had aangevoerd dat zijn psychische en fysieke klachten onvoldoende waren meegewogen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts rekening had gehouden met deze klachten en dat de voorgehouden functies niet de belastbaarheid van appellant overschreden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een onafhankelijk medisch deskundige af, omdat appellant niet had aangetoond dat de medische beoordeling onjuist was.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe, relevante informatie aan te leveren die de eerdere beoordelingen kan beïnvloeden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en wees een proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

14/1951 WIA
Datum uitspraak: 8 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2014, 13/4670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de Raad.
Het onderzoek ter zitting in het kader van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
27 maart 2015, voorafgegaan door het onderzoek ter zitting in het kader van de voorlopige voorziening. Namens appellant is mr. Kuit verschenen als zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
Het door appellant bij de Raad ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter van de Raad afgewezen bij uitspraak van 10 april 2015 (zaak 15/1404).

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden een uitkering genoten op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 7 april 2003 heeft het Uwv deze uitkering beëindigd per 9 april 2003 omdat geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Appellant heeft rechtsmiddelen ingesteld tegen dit besluit, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een uitspraak van de Raad van 6 november 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB7579), waarbij het besluit van 7 april 2003 in stand is gebleven. Het verzoek van appellant om herziening van deze uitspraak van de Raad is bij uitspraak van de Raad van 6 juni 2008 afgewezen (ECLI:NL:CRVB:2008:BD4380).
1.3.
Appellant heeft opnieuw een WAO-uitkering aangevraagd vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit op bezwaar van 13 januari 2011 heeft het Uwv het besluit om appellant een uitkering te weigeren op grond van artikel 43a van de WAO, gehandhaafd. Hierbij is overwogen dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gedurende de periode van 7 april 2003 tot en met 7 april 2008 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft tegen dit besluit rechtsmiddelen ingesteld, hetgeen heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 30 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BV0034) waarbij het besluit tot weigering om de WAO-uitkering te laten herleven op grond van artikel 43a van de WAO in stand is gelaten. Het verzoek van appellant om herziening van deze uitspraak van de Raad is bij uitspraak van de Raad van
7 september 2012 afgewezen (ECLI:NL:CRVB:2012:BX6749).
1.4.
Appellant is op 22 maart 2010 gaan werken als toezichthouder bij de gemeente Rotterdam op grond van een WSW-indicatie. Voor dit werk heeft hij zich op 22 oktober 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten en psychische klachten. Vervolgens heeft hij bij formulier, gedateerd 7 augustus 2012, een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 21 november 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 19 oktober 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij per die datum geschikt was om zijn eigen werkzaamheden te verrichten. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van
19 juni 2013 (bestreden besluit).
1.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat ter beoordeling staat het bestreden besluit, waarbij het Uwv zijn besluit van 21 november 2012 waarbij hij heeft geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, heeft gehandhaafd. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat er, gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens, geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de vastgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 november 2012. Verder heeft zij overwogen dat haar niet is gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
2. Ter zitting van de Raad zijn namens appellant de gronden van het hoger beroep nader toegelicht. Het hoger beroep is gericht tegen het besluit tot weigering van een WIA-uitkering. Bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA is onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten en de rugklachten van appellant. Ter onderbouwing heeft appellant nadere informatie ingediend van zijn behandelend artsen, psychiater dr. W.H. Lionarons, anesthesioloog, drs. L.J.A Harhangi en huisarts L. van der Voorden-Broekhuizen. De voorgehouden functies van besteller post/pakketten, wikkelaar/samensteller en beginnend administratief medewerker zijn volgens appellant niet geschikt omdat geen sprake is van een voorspelbare werksituatie zonder sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden. In de functie van wikkelaar/samensteller dienen voorkomende problemen te worden opgelost,
wat appellant niet aankan.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts heeft lichamelijk onderzoek verricht en op basis van de beschikbare medische informatie een FML opgesteld, waarbij rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellant en zijn rug- en beenbeperkingen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de,
al door de verzekeringsarts aangevraagde, maar pas in bezwaar ontvangen, psychiatrische expertise van psychiater R.J.H. Winter van 27 februari 2013 en de verkregen nadere informatie van de huisarts Van der Voorden-Broekhuizen van 5 februari 2013 en van de behandelende anesthesioloog Harhangi van 24 mei 2013, gerapporteerd dat deze informatie geen aanleiding geeft voor bijstelling van de FML. Dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2013 is inzichtelijk, consistent en goed onderbouwd. De door appellant in hoger beroep ingediende brieven van Lionarons van 26 oktober 2013 en
5 september 2014, van Harhangi van 13 oktober 2014 en van Van der Voorden-Broekhuizen van 18 september 2014 bevatten geen nieuwe informatie. Deze informatie was reeds bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en is door hem meegewogen, zoals blijkt uit zijn rapport van 17 juni 2013. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk kunnen maken dat de medische beoordeling onjuist is. Voor zover appellant heeft bedoeld om de Raad te verzoeken om een onafhankelijk, medisch deskundige in te schakelen wordt dit verzoek, gelet op het voorgaande, afgewezen.
3.2.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de in de voorgehouden functies voorkomende belasting de functionele mogelijkheden van appellant overschrijdt. Door de arbeidsdeskundige is afdoende gemotiveerd dat in de voorgehouden functies sprake is van een voorspelbare werksituatie, gelet op het werkschema en vaste route van de besteller post/pakketten, de routinematige werkzaamheden van de wikkelaar en de grotendeels vastliggende administratieve werkzaamheden van de beginnend administratief medewerker. De eventueel in de functie van wikkelaar voorkomende problemen zijn praktisch van aard en worden via de werkroutine opgelost, waarbij van belang is dat het niveau van deze functie onder het opleidingsniveau (LEAO-diploma) van appellant ligt.
3.3.
Gelet op overwegingen 3.1 en 3.2 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
3.4.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) S. Aaliouli

MK