In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante had een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering, maar het Uwv weigerde deze omdat de wachttijd van 52 weken niet was volbracht. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen bewijs was dat appellante gedurende de relevante periode onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. Appellante had psychische en dermatologische klachten, maar er was geen medische informatie die aantoonde dat zij vanaf 1 april 1990 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar geestelijke gesteldheid het risico van de laattijdige aanvraag niet bij haar kon leggen. De Raad oordeelde echter dat het risico van het niet kunnen vaststellen van de medische situatie bij de aanvrager ligt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aannemelijk bewijs was voor het voltooien van de wachttijd. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak werd bevestigd.