ECLI:NL:CRVB:2023:2467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
20/2704 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning en procesbelang

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant over het puntensysteem in de Nadere regels 2018. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij het college het bezwaar van de betrokkene gedeeltelijk gegrond had verklaard. De Raad voor de Rechtspraak komt echter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat het college geen procesbelang heeft. Dit is het gevolg van het overlijden van de betrokkene en de toezegging van het college dat zij geen vordering op de erven zullen verhalen. De Raad oordeelt dat het college geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling, omdat de wens om een uitspraak te krijgen over het puntensysteem niet voldoende is voor procesbelang. Het hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast hebben de erven verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad wordt toegewezen. De erven krijgen een schadevergoeding van € 1.000,- en het college wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de erven.

Uitspraak

20/2704 WMO15
Datum uitspraak: 13 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2020, 19/2126 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (erven)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 februari 2019 heeft het college aan [betrokkene] (betrokkene) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) per 1 januari 2019 voor de duur van tien jaar een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 februari 2019. Met een besluit van 8 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard wat betreft de in het besluit van 25 februari 2019 opgenomen overgangstermijn. Voor het overige heeft college het bezwaar ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat besluit ziet op de periode vanaf 25 augustus 2019, het besluit van 25 februari 2019 in zoverre herroepen, bepaald dat de hoogte van het pgb ook per 25 augustus 2019 moet worden gebaseerd op het aantal uur per week huishoudelijke ondersteuning dat betrokkene voorheen ontving en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene is op 30 augustus 2020 overleden.
Namens de erven heeft mr. A. van ’t Laar een verweerschrift ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 september 2023. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Christiaanse, vergezeld door drs. N. Dam en drs. M. Wolves, beiden werkzaam bij Bureau HHM. Voor de erven is verschenen mr. Van ’t Laar, vergezeld door [G.].

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak heeft het college hoger beroep ingesteld, omdat het college het niet eens is met het oordeel van de rechtbank over het puntensysteem in de Nadere regels 2018. De Raad komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat het college hierbij geen procesbelang heeft.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene was bekend met verschillende beperkingen. In verband daarmee heeft het college aan hem op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt in de vorm van een pgb, laatstelijk voor vijf uur per week.
1.2.
Het college heeft de situatie van betrokkene opnieuw beoordeeld op basis van het puntensysteem in de Nadere regels 2018. Dit heeft geleid tot de in het procesverloop weergegeven besluitvorming.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – kort samengevat – het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en zelf in de zaak voorzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bestreden besluit niet heeft mogen baseren op het puntensysteem in de Nadere regels 2018. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voor een deel van het puntensysteem namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het berust op onafhankelijk en deugdelijk onderzoek als bedoeld in de vaste rechtspraak van de Raad hierover. [1]
Het standpunt van het college
3. Het college is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Het college is van opvatting dat het ondanks het overlijden van betrokkene nog procesbelang heeft bij het voeren van deze procedure.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad is van oordeel dat het college geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. [2]
4.2.
Het door het college gestelde financiële belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. De erven hebben naar voren gebracht dat het college heeft toegezegd dat als deze procedure zou leiden tot het ontstaan van een vordering, het college deze niet op hen zal trachten te verhalen. Het college heeft deze toezegging niet deugdelijk betwist. Het college heeft ter zitting overigens ook geen inzicht kunnen geven over de wijze waarop het zo’n vordering zou willen of kunnen onderbouwen. De wens van het college dat de Raad een uitspraak doet over de aanvaardbaarheid van het puntensysteem zoals opgenomen in de Nadere regels 2018 levert onder deze omstandigheden geen procesbelang op. Dit betreft een louter formeel of principieel belang en is dus onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. [3]

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit bovenstaande volgt dat het college geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom nietontvankelijk worden verklaard.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
De erven hebben verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van een dergelijk verzoek verwijst Raad naar zijn vaste rechtspraak hierover. [4] Voor dit geval betekent dit het volgende.
5.2.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 18 maart 2019 tot de datum van deze uitspraak is een periode van vier jaar en bijna negen maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna negen maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan de erven zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Gezien de uitkomst van deze zaak krijgen de erven een vergoeding van hun proceskosten. Het college zal worden veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 1.674,- (hogerberoepsprocedure): 1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-. De Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 418,50 (schadeprocedure), 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een wegingsfactor 0,5 met een waarde per punt van (ook) € 837,-. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
6.2.
Verder wordt van het college op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan de erven van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van de erven tot een bedrag van € 1.674,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de erven tot een bedrag van € 418,50;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 532,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J. Brand en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1402 en ECLI:NL:CRVB:2016:1403.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
3.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:192.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.