ECLI:NL:CRVB:2021:1004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
18/5206 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van een werkgever in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die arbeidsongeschikt was, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen loonsanctie op te leggen aan zijn werkgever. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant was van mening dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had geconcludeerd dat de werkgever voldoende inspanningen had geleverd. De Raad stelde vast dat er geen bevredigend re-integratieresultaat was bereikt en dat de werkgever niet in redelijkheid had kunnen komen tot de verrichte inspanningen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, herroepte het besluit om geen loonsanctie op te leggen, en oordeelde dat het onderzoek heropend moest worden voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding die appellant had verzocht. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van de rechtsbijstand van appellant.

Uitspraak

18.5206 WIA

Datum uitspraak: 29 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 augustus 2018, 17/3483 en 17/3485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 april 2020 heeft mr. D.D. Pietersz zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/5205 WIA plaatsgevonden op
24 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
Ter zitting heeft appellant het hoger beroep in de zaak 18/5205 WIA ingetrokken, zodat alleen uitspraak wordt gedaan in de zaak onder nummer 18/5206 WIA.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam in dienst van [werkgever] (werkgever) en was uitgeleend bij PostNL, waar hij fulltime werkzaam was als pakketpost sorteerder. Appellant heeft zich per 5 maart 2015 arbeidsongeschikt gemeld. Het dienstverband is beëindigd per
1 maart 2017.
1.2.
Tot de zogenoemde eerstejaars beoordeling van 17 februari 2016 beschikte appellant volgens de bedrijfsarts niet over benutbare mogelijkheden. Vanaf maart 2016 was appellant volgens de bedrijfsarts in staat te werken met een aantal beperkingen die de bedrijfsarts heeft vastgelegd in een Functie Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2016. Met deze FML als uitgangspunt heeft een arbeidsdeskundige op verzoek van werkgever op 21 maart 2016 advies uitgebracht over de re-integratie mogelijkheden van appellant. Volgens deze arbeidsdeskundige was appellant niet geschikt voor zijn eigen werk en zou hij dat ook niet worden. De arbeidsdeskundige heeft daarom geadviseerd te zoeken naar werk binnen de eigen organisatie en netwerken van werkgever (spoor 1) of buiten de eigen organisatie (spoor 2). Werkgever heeft vervolgens Randstad HR Solutions ingeschakeld. Werkgever en appellant hebben op 29 april 2016 het Plan naar werken ondertekend.
1.3.
Op 3 augustus 2016 heeft appellant een zogenoemd deskundigenoordeel van het Uwv verzocht en daarbij gevraagd of zijn werkgever voldoende doet om hem weer aan het werk te helpen. Op 7 november 2016 heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv appellant bericht dat hij van mening is dat er geen re-integratie kansen zijn gemist en dat de inspanningen van de werkgever in spoor 2 voldoende zijn. De arbeidsdeskundige schrijft:
“Op grond van het bovenstaande kunnen wij vaststellen dat uw werkgever voldoende heeft gedaan om u weer aan het werk te (laten) gaan. Zij hebben per eerste gelegenheid voor re-integratie arbeidskundig onderzoek laten doen en op basis van de conclusies van dat onderzoek aansluitend een vervolgstap gezet in de vorm van aanmelding spoor 2. Ik ben dan ook van mening dat daarmee geen re-integratiekansen gemist zijn en dat de inspanningen voldoende zijn”.
1.4.
Op 10 december 2016 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft het re-integratieverslag beoordeeld en is volgens zijn rapport van 21 december 2016 tot de conclusie gekomen dat weliswaar geen sprake is van een bevredigend re-integratie resultaat omdat appellant niet werkzaam is, maar dat de re-integratie inspanningen van werkgever voldoende zijn.
1.5.
Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 2 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd, voor zover voor dit geding van belang, dat het Uwv ten onrechte de re-integratie inspanningen van zijn werkgever als voldoende heeft gekwalificeerd en ten onrechte zijn werkgever geen loonsanctie heeft opgelegd.
1.6.
Bij besluit van 7 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 augustus 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat de re-integratie inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest. In overweging 8.3 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank daarom het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de re-integratie-inspanningen van werkgever ten onrechte voldoende heeft geacht. Nadat de arbeidsdeskundige op 21 maart 2016 had geadviseerd dat de inspanningen van de werkgever zich zouden moeten richten op enerzijds mogelijkheden binnen de eigen organisatie van werkgever en binnen het netwerk van werkgever (spoor 1) en daarnaast op externe mogelijkheden (spoor 2), heeft appellant vele sollicitaties verricht binnen spoor 1. Werkgever heeft deze sollicitaties alle afgewezen zonder duidelijke motivering. Werkgever heeft appellant nooit een functie binnen de eigen organisatie aangeboden. Zoals blijkt uit de verslagen van Randstad Solutions heeft dit traject zich alleen op spoor 2 gericht. Uiteindelijk na de te beoordelen periode is het appellant wel zelf gelukt een functie te vinden bij [naam bedrijf] . Appellant stelt dat hij schade heeft geleden omdat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd en heeft deze schade toegelicht in het hoger beroepschrift.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant kan met het hoger beroep niet bereiken dat de werkgever alsnog een loonsanctie wordt opgelegd. Zoals eerder is overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van
28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:298, betekent dit niet dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling door de bestuursrechter van het besluit van het Uwv dat de werkgever niet in zijn re-integratie-inspanningen is tekortgeschoten. Uit genoemde uitspraak volgt dat appellant met het oog op een mogelijke aanspraak op schadevergoeding belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een bevredigend resultaat van de re-integratie-inspanningen. In het onderhavige geding is de vraag aan de orde of het Uwv terecht geen loonsanctie aan de werkgever heeft opgelegd, omdat de werkgever voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Als het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Als er geen bevredigend re-integratieresultaat bereikt is, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft.
4.4.
In zijn rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1138) heeft de Raad tot uitdrukking gebracht het aan het Uwv is om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant pas in het tweede jaar na zijn ziekmelding vanaf februari/maart 2016, toen de bedrijfsarts een aantal beperkingen voor appellant had geformuleerd in de FML, in staat was om actief deel te nemen aan re-integratie-activiteiten. Ook zijn partijen het eens dat, gelet ook op het advies van de arbeidsdeskundige van 21 maart 2016, de activiteiten zowel gericht dienden te zijn op het eerste spoor als op het tweede spoor. Evenmin is in geschil dat het Uwv de werkgever met betrekking tot de activiteiten in het tweede spoor geen verwijt heeft gemaakt. Het geschil tussen partijen betreft het oordeel van het Uwv over de inspanningen van de werkgever in het eerste spoor. Appellant is van mening dat werkgever zodanig tekort is geschoten met betrekking tot de activiteiten in het eerste spoor, dat het Uwv een loonsanctie had moeten opleggen.
4.5.1.
Zoals namens het Uwv is bevestigd betekent het eerste spoor bij een uitzendbureau als werkgever, het verrichten van re-integratie-activiteiten gericht op de eigen organisatie van werkgever en op het eigen netwerk van werkgever, zoals ook door de arbeidsdeskundige in het rapport van 21 maart 2016 is gesteld. Volgens het Uwv is er op grond van wat de werkgever aan activiteiten in het eerste spoor heeft verricht, geen aanleiding om te concluderen dat werkgever in zijn re-integratie-inspanningen tekort is geschoten. Voor de onderbouwing van dat standpunt heeft het Uwv verwezen naar het deskundigenoordeel van
7 november 2016, het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 december 2016 en naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 augustus 2017 en 24 april 2018. Volgens het Uwv heeft de werkgever de juiste stappen gezet, door een arbeidsdeskundige in te schakelen en vervolgens een traject te starten via Randstad HR Solutions, gericht op het eerste en het tweede spoor. Inderdaad heeft appellant veelvuldig gesolliciteerd op functies bij werkgever en Randstad en vaak ging het ook om administratieve functies die passen bij de fysieke mogelijkheden van appellant. Uit de afwijzende reacties blijkt dat veelal niet aan de gestelde functie-eisen werd voldaan, maar een uitzendorganisatie heeft zich te voegen naar de eisen die een inlener stelt.
4.5.2.
Volgens appellant is hij door Randstad HR Solutions niet actief begeleid naar werkzaamheden in het eerste spoor en heeft hij vooral zelf alles moeten doen. Er is geen onderzoek gedaan naar mogelijkheden binnen de eigen organisatie en de verrichte activiteiten waren daar ook niet op gericht. Hij heeft vele sollicitaties verricht, zowel bij werkgever als bij inleners. Hij is daarvoor steeds met een standaard motivering afgewezen. Appellant heeft vanaf november 2016 op meer dan 100 vacatures van Tempo-Team gesolliciteerd. Meer dan 40 vacatures waren van Tempo-Team zelf. Appellant heeft voorbeelden van de vacatures en van de afwijzingen overgelegd. Werkgever heeft hem slechts eenmaal aanbod gedaan om te starten in een geschikte vacature, maar dat is misgegaan door desinformatie van een leidinggevende van Tempo-Team. Dat appellant geen kans is geboden in het eerste spoor houdt volgens appellant wellicht verband met het arbeidsconflict dat bestond voor zijn ziekmelding. Appellant heeft een vonnis van de kantonrechter van 24 februari 2016 ingediend, waarbij zijn vordering jegens de werkgever tot betaling van achterstallig salaris is toegewezen.
4.5.3.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond is omdat het Uwv terecht geen loonsanctie heeft opgelegd. Volgens de bedrijfsarts was appellant met een aantal beperkingen vanaf februari/maart 2016 in staat om voltijds werkzaamheden te verrichten. In het arbeidskundig re-integratie onderzoeksrapport van 21 maart 2016 is geconcludeerd dat appellant zijn eigen werk als postsorteerder niet meer kan doen en dat dat werk ook niet kon worden aangepast. Hij is wel in staat diverse andere werkzaamheden te verrichten, gelet op zijn ervaring en opleiding, waaronder een deel van een opleiding op hbo-niveau. Uit het Plan naar werken van Randstad HR Solutions van 29 april 2016 blijkt onder meer dat diverse
re-integratie-activiteiten worden voorgenomen, waaronder het bekendmaken bij onderdelen van Randstad en externe netwerkcontacten. Uit het voortgangsrapport van 25 november 2016 blijkt dat appellant veel heeft gesolliciteerd in Amersfoort en omgeving maar helaas nog niet is aangenomen. Uit het in hoger beroep ingebrachte eindrapport van 28 april 2017 blijkt onder meer dat zonder succes veel gesolliciteerd is. Uit deze rapporten komt niet duidelijk naar voren dat de inspanningen van Randstad HR Solutions ook waren gericht op spoor 1, mogelijkheden in de eigen organisatie van werkgever of bij de inleners van werkgever. Het lijkt er vooral op dat de focus lag op spoor 2, de inleners van Randstad en elders. Steun daarvoor biedt ook het aan appellant op 7 november 2016 uitgebrachte deskundigenoordeel, waarin wordt geconcludeerd dat met inschakeling van Randstad een aanmelding spoor 2 heeft plaats gevonden. Ook overigens blijkt uit het dossier niet dat door Randstad HR Solutions of werkgever concrete stappen zijn gezet om appellant te re-integreren in functies in de eigen organisatie van werkgever of gericht bij inleners van werkgever. Appellant heeft ook in de periode voor beoordeling van het re-integratieverslag zelf wel concrete sollicitaties binnen dat eerste spoor verricht, maar is daarvoor steeds afgewezen, zoals appellant gemotiveerd heeft gesteld en onderbouwd, met een standaard motivering. Ook uit de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt niet van concrete activiteiten gericht op het eerste spoor van werkgever of Randstad HR Solutions.
4.6.
Zoals ook door het Uwv is gesteld, mocht van de werkgever worden verwacht dat vanaf februari/maart 2016 re-integratie-activiteiten zouden worden verricht, niet alleen in het tweede spoor, maar ook in het eerste spoor. Van door werkgever zelf of via Randstad HR Solutions verrichte eerste spoor activiteiten is echter niet of nauwelijks gebleken. Van werkgever had in redelijkheid mogen worden verwacht dat deze zelf of via Randstad HD Solutions gericht activiteiten in het eerste spoor had ingezet. Ten onrechte is daarom door het Uwv geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van werkgever voldoende waren. Dat voor deze onvoldoende inspanningen een deugdelijke grond was, is gesteld noch gebleken.
4.7.
Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het besluit om geen loonsanctie op te leggen niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover die betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden loonsanctiebesluit, moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Omdat herstel van het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit er, gelet op artikel 25, eerste lid, van de Wet WIA niet toe kan leiden dat aan werkgever alsnog loonsanctie wordt opgelegd, moet het besluit van 30 januari 2017, voor zover het betrekking heeft op het niet opleggen van een loonsanctie aan werkgever, worden herroepen.
5.1.
Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de ten onrechte niet aan zijn werkgever opgelegde loonsanctie en heeft verzocht om heropening voor een nader onderzoek en een nadere beslissing met betrekking tot de geleden schade.
5.2.
Ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding zal het onderzoek daarom worden heropend. Aan het Uwv zal een termijn worden gegeven om op het gedane verzoek om schadevergoeding te reageren.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de aan appellant verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep. De totale kostenveroordeling is € 3.204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 7 augustus 2017;
- herroept het besluit van 30 januari 2017, voor zover daarin is bepaald dat werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 augustus 2017;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van totaal € 172,- vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door appellant gevraagde schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.W. Akkerman en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw