ECLI:NL:CRVB:2018:2892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
17/8308 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens vervallen procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als huishoudelijk medewerkster heeft gewerkt, heeft zich op 23 september 2013 ziek gemeld en ontving vanaf 28 oktober 2013 een WIA-uitkering. Deze uitkering werd per 30 december 2014 beëindigd omdat appellante niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe aanvraag in 2015, heeft het Uwv in 2016 vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een ongegrond verklaard bezwaar in 2017.

Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 28 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard en zij recht kreeg op een WGA-loongerelateerde uitkering per 10 mei 2016. Appellante was het eens met deze beslissing, maar verzocht de Raad toch uitspraak te doen voor precedentvorming met betrekking tot de functie van medewerker plantenkwekerij.

De Raad oordeelde dat het besluit van 28 maart 2018 volledig tegemoetkwam aan het bezwaar van appellante, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad benadrukte dat er geen voldoende procesbelang meer was, aangezien het resultaat dat appellante wilde bereiken al was gerealiseerd. De Raad heeft het Uwv bovendien veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.503,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 170,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

17.8308 WIA, 18/2905 WIA

Datum uitspraak: 19 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 november 2017, 17/718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 28 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster voor circa 40 uur per week. Appellante heeft zich op 23 september 2013 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante per 28 oktober 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De uitkering is met ingang van 30 december 2014 beëindigd omdat appellante niet langer arbeidsongeschikt was.
1.2.
Na beoordeling van de melding van appellante van 7 augustus 2015 dat zij toegenomen arbeidsongeschikt was, heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2016 vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 11 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juli 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv op 28 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hierin is bepaald dat het bestreden besluit wordt gewijzigd, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juli 2016 alsnog gegrond wordt verklaard en dat wordt vastgesteld dat appellante per 10 mei 2016 recht heeft op een
WGA-loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante niet geschikt is voor de functie medewerker plantenkwekerij.
3.2.
Appellante kan zich verenigen met het besluit van 28 maart 2018. Zij verzoekt de Raad toch uitspraak te doen in het kader van precedentvorming voor de vaststelling dat in de functie van medewerker plantenkwekerij sprake is van een verhoogd persoonlijk risico en beroepsmatig chauffeuren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat het besluit van 28 maart 2018 geheel tegemoetkomt aan het bezwaar van appellante tegen het bestreden besluit. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb wordt dit besluit niet in de beoordeling betrokken.
4.2.
Voorts is aan de orde de vraag of sprake is van een voldoende procesbelang bij een uitspraak op het hoger beroep. Van voldoende procesbelang is sprake als het resultaat dat de indiener van het hoger beroepschrift met het indienen van het hoger beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Daarbij heeft de Raad meermalen uitgesproken dat hij slechts is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:327). Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874).
4.3.
Het hoger beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat het procesbelang is komen te vervallen. Het Uwv is volledig tegemoetgekomen aan wat appellante met dit hoger beroep wilde bereiken. Het resultaat dat appellante binnen de omvang van dit geding kon bereiken is reeds met het besluit op bezwaar van 28 maart 2018 gerealiseerd. Dit betekent dat appellante geen in rechte te respecteren procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Voor zover appellante om redenen van precedentvorming een inhoudelijke uitspraak wenst, is dat, gelet op wat in 4.2 is overwogen, geen voldoende procesbelang.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox

TM