In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als huishoudelijk medewerkster heeft gewerkt, heeft zich op 23 september 2013 ziek gemeld en ontving vanaf 28 oktober 2013 een WIA-uitkering. Deze uitkering werd per 30 december 2014 beëindigd omdat appellante niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe aanvraag in 2015, heeft het Uwv in 2016 vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een ongegrond verklaard bezwaar in 2017.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 28 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard en zij recht kreeg op een WGA-loongerelateerde uitkering per 10 mei 2016. Appellante was het eens met deze beslissing, maar verzocht de Raad toch uitspraak te doen voor precedentvorming met betrekking tot de functie van medewerker plantenkwekerij.
De Raad oordeelde dat het besluit van 28 maart 2018 volledig tegemoetkwam aan het bezwaar van appellante, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad benadrukte dat er geen voldoende procesbelang meer was, aangezien het resultaat dat appellante wilde bereiken al was gerealiseerd. De Raad heeft het Uwv bovendien veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.503,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 170,- aan appellante vergoedt.