ECLI:NL:CRVB:2011:BR0624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6710 WAO + 10/3216 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en re-integratievisie van appellant

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in verband met knieklachten een uitkering ontving. Appellant had zich op 5 februari 2007 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv herzag zijn uitkering per 2 februari 2009 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek. Appellant maakte bezwaar tegen deze herziening en de re-integratievisie van 13 november 2008, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde de besluiten van het Uwv, waarbij werd geoordeeld dat de medische en arbeidskundige grondslag voor de herziening voldoende was.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de herziening van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 2 februari 2009 terecht was. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen en functionele mogelijkheden van appellant. De Raad oordeelde ook dat de functies die aan de herziening ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

Wat betreft de re-integratievisie van 13 november 2008, oordeelde de Raad dat appellant geen procesbelang had bij het hoger beroep, omdat de re-integratievisie geen gevolgen had voor zijn huidige situatie. De Raad verklaarde het hoger beroep van appellant tegen de re-integratievisie niet-ontvankelijk. De uitspraak bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en de besluiten van het Uwv, waarbij de herziening van de WAO-uitkering en de re-integratievisie werden gehandhaafd.

Uitspraak

09/6710 WAO
10/3216 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 2 november 2009, 09/1654 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 23 april 2010, 09/4247 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. C.G. Matze, advocaat te Breda. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Appellant ontving in verband met knieklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft zich op 5 februari 2007 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2008 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 2 februari 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Tevens heeft het Uwv bij afzonderlijk besluit van eveneens 13 november 2008 zijn re-integratievisie kenbaar gemaakt. De door appellant tegen de besluiten van
13 november 2008 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 31 maart 2009 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag betreffende de herziening met ingang van 2 februari 2009 onderschreven. Ook de handhaving door het Uwv van de re-integratievisie berust naar het oordeel van de rechtbank op een deugdelijke grondslag.
2.1. Bij besluit van 16 februari 2009 heeft het Uwv ten aanzien van appellant een nieuwe re-integratievisie vastgesteld. Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het Uwv het door een re-integratiebedrijf opgesteld re-integratieplan aan appellant toegestuurd. De door appellant tegen de besluiten van 16 en 17 februari 2009 gemaakte bezwaren zijn door het Uwv bij besluit van 18 september 2009 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er zowel medisch als arbeidskundig voldoende grondslag voor de re-integratievisie en het re-integratieplan.
3. Appellant heeft in hoger beroep in beide gedingen aangevoerd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat en zijn opleidingsniveau niet juist heeft vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
09/6710 WAO: de herziening van de WAO
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van de herziening met ingang van 2 februari 2009 heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen redenen te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van de bij appellant bestaande medische beperkingen en zijn functionele mogelijkheden ten tijde in geding. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Voor het aannemen van meer of verdergaande beperkingen van appellant ziet de Raad op grond van de beschikbare informatie geen aanleiding.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep met betrekking tot de medische grondslag van de herziening aangevoerd dat zijn knieproblematiek wordt veroorzaakt door artrose en dat zijn klachten niet in het licht hiervan zijn beoordeeld. Ten onrechte is niet nagegaan of hij in verband met artrose langdurig kan stilzitten. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. In zijn rapport van 26 november 2010 heeft bezwaarverzekeringsarts A.W. Lechner uiteengezet dat voor het opstellen van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) de onderliggende ziekteoorzaak geen directe gevolgen heeft, maar dat de beperkingen bepalend zijn in het onderzoek naar de functionele mogelijkheden. Appellant is in staat tot langdurig zitten mits onderbroken door een moment voor staan of lopen. De onderbreking hoeft slechts kortdurend van aard te zijn. Dit komt voldoende tot uiting in de FML. Dat er ter voorkoming van stijfheid bewogen moet worden is minder stringent, nu appellant ook in zittende houding de knie een enkele maal onbelast kan bewegen. De Raad volgt Lechner in diens uiteenzetting.
4.3. De Raad deelt ook het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van de herziening. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen is ook de Raad van oordeel dat de functies die aan de herziening met ingang van 2 februari 2009 ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. In aanmerking genomen de diverse arbeidskundige rapporten, in het bijzonder het rapport van 1 december 2010 waarin uitvoerig is toegelicht dat de geduide functies voldoen aan de vereiste afwisseling, is de Raad van oordeel dat een als genoegzaam aan te merken onderbouwing is gegeven aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.
4.4. De aangevoerde grond dat appellant niet voldoet aan het vereiste opleidingsniveau van de geduide functies, waarbij met name genoemd is de functie van administratief medewerker, faalt. Aan de herziening liggen ten grondslag de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (sbc-code 111180), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) en administratief medewerker (beginnend) (sbc-code 315090). Volgens de Arbeidsmogelijkhedenlijst wordt voor de eerste twee functies opleidingsniveau 2 verlangd. Voor de functie met
sbc-code 315090 wordt opleidingsniveau 3 verlangd en is een VMBO-diploma vereist. Deze diploma-eis is niet nader gespecificeerd. Zo blijkt niet van eisen die aan de sector, het vakkenpakket of de leerweg van de opleiding worden gesteld. Uit de arbeidskundige rapporten blijkt dat appellant beschikt over een LTS-diploma, richting metaal, en over enkele diploma’s en certificaten van cursussen in deze richting. Verder heeft hij onder meer gewerkt als lasser/toezichthouder en in een eigen horecabedrijf. Bezwaararbeidsdeskundige J.G.M. Claessen heeft in zijn rapport van 28 januari 2010 uiteengezet dat appellant opleidingsniveau 3 heeft en daarom voldoet aan de vereisten voor de geduide functies. Claessen heeft zich daarbij gebaseerd op gegevens over opleiding en werkervaring, zoals die naar voren komen in de diverse in het verleden door het Uwv opgemaakte arbeidskundige rapporten en in het arbeidsre-integratieplan van Viable Job van 14 november 2002. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de opleidingsgegevens, die blijkens voornoemde stukken mede afkomstig zijn van appellant zelf. De Raad acht de toelichting van Claessen waarom de functies voor appellant geschikt zijn duidelijk en overtuigend.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant voor zover betreffende de herziening van zijn WAO-uitkering met ingang van 2 februari 2009 niet slaagt en aangevallen uitspraak 1 in zoverre dient te worden bevestigd.
09/6710 WAO: de re-integratievisie van 13 november 2008
4.6. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het (hoger) beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan voor mogelijke toekomstige gevallen.
4.7. Zoals uiteengezet in 2.1 heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2009 ten aanzien van appellant een nieuwe re-integratievisie vastgesteld. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat er geen consequenties verbonden zijn aan de re-integratievisie van 13 november 2008. De Raad stelt vast dat appellant tegen het oordeel van de rechtbank over de handhaving van de re-integratievisie van 13 november 2008 geen afzonderlijke gronden meer heeft ingediend. Appellant heeft desgevraagd aangegeven dat de re-integratievisie van 13 november 2008 naast re-integratieactiviteiten ook een onjuist bedrag aan maatmaninkomen vermeldt. Naar zijn mening is voor toekomstige herbeoordelingen van belang dat uitgegaan wordt van het juiste maatmaninkomen.
4.8. Niet valt in te zien dat appellant met het hoger beroep een gunstiger resultaat kan bewerkstelligen. Het is vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 17 juli 2009, LJN BJ3936) dat de aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een bepaalde datum ten grondslag gelegde keuze met betrekking tot de maatman en het maatmaninkomen volledig kan worden getoetst. Aan het feit dat in de re-integratievisie van 13 november 2008 mogelijk een onjuist bedrag aan maatmaninkomen is vermeld, kan appellant geen procesbelang ontlenen. Tegen een besluit naar aanleiding van een toekomstige herbeoordeling van zijn aanspraken op een WAO-uitkering kan appellant immers dan bezwaar maken en zo nodig beroep instellen.
4.9. Het onder 4.6, 4.7 en 4.8 overwogene betekent dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 voor zover betreffende de re-integratievisie van 13 november 2008 niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang.
10/3216 WAO
4.10. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat hij hoe dan ook niet in gangbare arbeid werkzaam kan zijn, zodat hij derhalve volledig arbeidsongeschikt is. Het betoog van appellant komt er in essentie op neer dat het Uwv hem in het geheel niet met re-integratie-activiteiten had mogen belasten. De gronden die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt ten aanzien van de re-integratievisie van 16 februari 2009 en het re-integratieplan van 17 februari 2009 heeft aangevoerd, zijn dezelfde als die hij heeft aangevoerd tegen de herziening van zijn WAO-uitkering met ingang van 2 februari 2009. Zoals hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen treffen die gronden geen doel. Dit betekent dat de rechtbank bestreden besluit 2 terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover betreft de herziening van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 2 februari 2009;
Verklaart het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 voor zover betreft de re-integratievisie van 13 november 2008 niet-ontvankelijk;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
TM