ECLI:NL:CRVB:2023:240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
21/3154 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens geen toename van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 11 juni 2012 ziek meldde met psychische klachten, had eerder al een WGA-uitkering geweigerd gekregen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een nieuwe melding van toegenomen gezondheidsklachten in 2019, heeft het Uwv opnieuw geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, met als argument dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 22 december 2022 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Appellante voerde aan dat haar klachten waren onderschat en dat er onvoldoende medische informatie was opgevraagd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen van het Uwv op hun eigen oordeel mochten afgaan. De Raad bevestigde dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld en dat de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank terecht waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 3154 WIA

Datum uitspraak: 2 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2021, 20/5633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als sociaal dienstverlener voor 31,95 uur per week. Op 11 juni 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Zij ontving destijds een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 9 juni 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar in een besluit van 22 mei 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante in een uitspraak van 11 mei 2016 ongegrond verklaard. De Raad heeft in een uitspraak van 5 december 2018 [1] , de uitspraak van de rechtbank in stand gelaten waardoor het besluit in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Appellante heeft zich op 27 februari 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen gezondheidsklachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2019 geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 1 september 2017. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 9 juni 2014. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft minder dan 35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2020 en 9 september 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 september 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het betoog dat ten onrechte geen (nieuwe) medische informatie bij de behandelaars is opgevraagd, slaagt niet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 november 2015 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv in beginsel op hun eigen oordeel mogen afgaan. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet waarvan een beduidend effect op de belastbaarheid van een betrokkene te verwachten is of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt over zijn beperkingen heeft. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mogen afzien van een lichamelijk onderzoek. Hiervoor bestaat geen wettelijke verplichting. Bovendien is appellante driemaal uitgenodigd voor een hoorzitting, zonder dat zij is verschenen. Voor zover appellante stelt dat dit voortkomt uit haar geestelijke gezondheid, had het op de weg van appellante dan wel haar gemachtigde gelegen om maatregelen te treffen zodat zij wel op de hoorzitting zou verschijnen. Appellante heeft de juistheid van de medische beoordeling bestreden. Zij heeft haar betoog echter niet met medische informatie onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv – dat de klachten en beperkingen als gevolg van de hersentumor niet zijn te beschouwen als voortvloeiende uit dezelfde ziekteoorzaak waarvoor eerder een WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden – voor onjuist te houden. De rechtbank heeft het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is om volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden aan te nemen. De door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies overschrijden de belastbaarheid van appellante niet. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door het Uwv dus terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat. Volgens appellante is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Er is ten onrechte geen medische informatie opgevraagd bij de behandelend sector, het medische rapport is te summier en de conclusie mist een deugdelijke onderbouwing. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte afgezien van een lichamelijk onderzoek. Volgens appellante is ook de hoorplicht geschonden. Het kan appellante niet worden verweten dat zij niet aanwezig was bij de hoorzitting en er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Dit was te wijten aan haar vergeetachtigheid en betrof geen onwil. Appellante heeft verder aangevoerd dat onder persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Zij is niet in staat om de aandacht voor langere tijd vast te houden. Appellante schrijft haar toegenomen klachten en beperkingen toe aan de bij haar in 2017 ontdekte hersentumor.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Anders dan de rechtbank heeft overwogen zijn niet de artikelen 4, 5 en 6 van de Wet WIA, maar is artikel 55 van die wet, in dit geding het toepasselijke beoordelingskader. Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 1 september 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 9 juni 2014 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
De hoorplicht
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet of onvoldoende is gehoord. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante is drie keer uitgenodigd voor een hoorzitting. Deze heeft op 3 september 2020 in aanwezigheid van haar gemachtigde plaatsgevonden. De verwijzing naar de door appellante genoemde rechtspraak [3] betreft een onvergelijkbare situatie, waarin door het bestuursorgaan aan belanghebbende de mogelijkheid om te worden gehoord werd onthouden. Daarvan is hier geen sprake.
De zorgvuldigheid van het medische onderzoek
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 12 juni 2019 blijkt dat hij dossierstudie heeft verricht en appellante heeft gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft de aanwezige medische informatie, waaronder die van neurochirurg B.S. Harhangi van 28 maart 2018, betrokken in het onderzoek. Verder heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de huisarts en nadere informatie van de neuroloog van 23 mei 2019 bij zijn beoordeling betrokken.
4.5.
Vaststaat dat appellante niet is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat is echter geen reden om het onderzoek onzorgvuldig te achten. Uit vaste rechtspraak [4] volgt dat de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet kan leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In de rapporten van 10 maart 2020 en van 6 december 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat een aanvullend lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde had, omdat de te beoordelen datum, te weten 1 september 2017, in een ver verleden lag. Daarnaast was er specifieke informatie van de behandeld sector beschikbaar die ziet op de medische situatie rond de datum in geding. Ook volgt, zoals ter zitting besproken, uit de door appellante overgelegde medische informatie van psycholoog Karnapoglu-Kaplan dat zij rond de datum in geding niet in behandeling was voor psychische klachten. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de verzekeringsartsen relevante medische informatie hebben gemist.
Toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak
4.6.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellante op 1 september 2017 zijn toegenomen, moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2015 (geldig vanaf 28 april 2014), en de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 10 maart 2020 naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante [5] .
4.7.
Bij de beoordeling bij einde wachttijd zijn in de FML van 4 augustus 2015 onder meer beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Uit het rapport van 31 juli 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat er bij de beoordeling rekening is gehouden met de beperkte psychische belastbaarheid van appellante. Gelet op de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis NAO is een beperking toegevoegd voor conflicthantering. Uit de FML van 10 maart 2020 volgt dat dezelfde beperkingen zijn aangenomen onder 1.9 het persoonlijk functioneren in arbeid en onder 2.12 het sociaal functioneren in arbeid. De beperking onder 2.8 omgaan met conflicten is gehandhaafd.
4.8.
Het betoog van appellante, dat onder persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkingen moeten worden aangenomen, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 12 juni 2019 volgt dat appellante al jarenlang dezelfde klachten heeft, die deels niet adequaat zijn behandeld. De vermoeidheidsklachten en problemen met concentratie waren al vele jaren aanwezig en kunnen volgens de verzekeringsarts ook worden verklaard door de al eerder genoemde problematiek (depressie, persoonlijkheidsstoornis NAO en somatoforme stoornis). Er is sprake van complexe problematiek op psychisch en fysiek vlak die in negatieve zin met elkaar interfereert. Dit is volgens de verzekeringsarts voorheen al onderkend en in de belastbaarheid is daar rekening mee gehouden. Verder kan medisch gezien niet worden vastgesteld dat de hersentumor bij einde wachttijd voor de Wet WIA al actueel was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 maart 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat, hoewel er medische ontwikkelingen zijn geweest tussen 2014 en het beoordelingsmoment, de belastbaarheid en de beperkingen van appellante niet wezenlijk zijn gewijzigd. Dit is in lijn met de informatie van de behandelaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij nog opgemerkt dat de neuroloog, ondanks de geuite klachten, heeft geconstateerd dat de situatie na de operatie gelijk is aan de situatie daarvoor. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op medisch vlak geen grond is om uit te gaan van meer beperkingen wordt dan ook gevolgd.
4.9.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geven geen reden voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen over de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar. Appellante heeft geen medische stukken ingediend die kunnen leiden tot een ander standpunt. Er wordt om die reden geen aanleiding gezien om een deskundige, zoals op de zitting is verzocht, te benoemen.
4.10.
Uit de overwegingen 4.8 en 4.9 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023.

Voetnoten

1.Deze uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: ECLI:NL:CRVB:2018:3879.
2.Deze uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: ECLI:NL:CRVB:2015:4027.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 20 mei 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF9321, en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9930.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1991.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683.