ECLI:NL:RBDHA:2020:9930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
SGR 18/7091
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van 100% verlaging bijstandsuitkering wegens bedreiging

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek. Eiser had zijn bijstandsuitkering met 100% verlaagd gekregen voor de duur van één maand, omdat hij een medewerkster van de ISD en haar kinderen met de dood had bedreigd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 2 september 2020 heeft eiser aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de maatregel werd opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser inderdaad niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven, wat in strijd is met de geldende regelgeving. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Eiser is veroordeeld in de proceskosten van € 17,02.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/7091

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

tegen
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder bij wijze van maatregel de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 1 augustus 2018 met 100% verlaagd voor de duur van één maand.
Bij besluit van 8 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 augustus 2020 heeft verweerder aanvullende stukken ingediend.
Op 23 augustus 2020 heeft eiser aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020, waarbij tevens het beroep in de zaken met de nummers SGR 18/8386, SGR 19/1538 en SGR 19/2163 is behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht in onderhavige beroepszaak. Dit beroep is bij brief van 4 januari 2019 voorlopig en ter zitting op 2 september 2020 definitief gehonoreerd. Er bestaat daarom geen grond om het beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk te verklaren.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Eiser ontvangt sinds 1 mei 2018 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande op grond van de Participatiewet (Pw).
2.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser voor een periode van één maand verlaagd met 100%. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser na afloop van een zitting in een voorlopige voorzieningenprocedure bij de rechtbank Den Haag op 21 augustus 2018 een medewerkster van verweerder, [medewerkster verweerder] (hierna: [medewerkster verweerder] ), en haar kinderen met de dood bedreigd heeft.
2.3
Op 22 augustus 2018 heeft [medewerkster verweerder] aangifte gedaan bij de politie.
2.4
Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 27 augustus 2018 een pandverbod opgelegd, inhoudende dat eiser met ingang van 27 augustus 2018 tot
1 januari 2019 de toegang tot het gebouw van verweerder aan de Hobahostraat 92 te Lisse wordt ontzegd.
2.5
Op 27 augustus 2018, aangevuld op 20 september 2018, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de ambtelijke commissie bezwaarschriften ISD Bollenstreek (hierna: de commissie) van
5 oktober 2018, het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op grond van artikel 15, sub b, van de Afstemmingsverordening Pw, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2017 (hierna: de afstemmingsverordening) bij (dreigend) fysiek geweld een verlaging van 100% voor de duur van één maand wordt opgelegd. Gelet op de inhoud van de aangifte alsmede de bevindingen uit de bijbehorende rapportage is voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser de genoemde gedragingen, namelijk het bedreigen van [medewerkster verweerder] en haar kinderen met de dood, heeft begaan. De enkele stelling van eiser dat hij de bedreigingen niet heeft geuit is onvoldoende om te twijfelen aan de aangifte van 22 augustus 2018 en de gedane verklaring, zoals verwoord in het verweerschrift behorende bij de voorlopige voorzieningenprocedure met zaaknummer SGR 18/5838.
4. In beroep voert eiser, samengevat weergegeven, aan dat het bestreden besluit vernietigd moet worden, omdat dit besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd is. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten eiser dan wel zijn toenmalige gemachtigde in de gelegenheid te stellen het bezwaarschrift nader toe te lichten bij een hoorzitting. Er is geen rekening gehouden met de doorgegeven vakantie van eisers gemachtigde en evenmin met het verzoek om de hoorzitting te verplaatsen vanwege het opgelegde pandverbod, dan wel het pandverbod tijdelijk op te heffen. Ook is er geen schriftelijk verslag van de hoorzitting gemaakt. Verder is eiser niet in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zijn bijstand verlaagd werd. Ook heeft verweerder zich niet uitgelaten over het al dan niet aanwezig zijn van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien. Voorts heeft verweerder niet gemotiveerd waarom is afgeweken van de hoofdregel dat een verlaging wordt toegepast over de maand volgend op de maand waarin het besluit tot oplegging van de maatregel is bekendgemaakt. Daarnaast is geen sprake geweest van een objectieve herbeoordeling. Tijdens de behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door de heer [A] . Laatstgenoemde heeft vervolgens het bezwaarschrift van eiser behandeld als voorzitter van de commissie. Er is sprake van vooringenomenheid. Ten slotte betwist eiser dat hij zich heeft misdragen tegenover een persoon belast met de uitvoering van de Pw. [medewerkster verweerder] is namelijk niet belast met de uitvoering van de Pw. Daarnaast betwist eiser [medewerkster verweerder] op wat voor wijze dan ook onheus bejegend dan wel bedreigd te hebben. Verweerder is er in het geheel niet in geslaagd om op objectieve wijze aannemelijk te maken dat de gestelde gedraging heeft plaatsgevonden. De enkele verklaring van [medewerkster verweerder] is volstrekt onvoldoende.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Procedureel
6.1
Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is, omdat er geen schriftelijk verslag is gemaakt van de hoorzitting. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser op dit punt te volgen. De rechtbank merkt in dit kader op dat in dit geval geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, hetgeen later in deze uitspraak in een ander verband besproken zal worden. Daarnaast is het vaste rechtspraak dat de plicht tot schriftelijke verslaglegging, zoals neergelegd in artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op verschillende wijzen kan worden vormgegeven. In dit geval blijkt uit het advies van de commissie wat tijdens de vergadering van 5 oktober 2018 besproken is. De beroepsgrond faalt derhalve.
6.2
Voorts voert eiser aan dat geen sprake is van een objectieve herbeoordeling, aangezien de heer [A] namens verweerder aanwezig was bij de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in 2018 en vervolgens voorzitter was van de commissie. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig te achten. De rechtbank acht daarbij van belang dat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit niet door de heer [A] zijn genomen, maar door verweerder. De heer [A] was enkel bij het bestreden besluit betrokken als voorzitter van de commissie, die slechts een adviserende taak heeft. Verweerder, die het bestreden besluit daadwerkelijk genomen heeft, is niet gebonden aan het advies van de commissie. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
6.3
Verder voert eiser aan dat hij niet in gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen voordat tot verlaging van zijn uitkering werd overgegaan en dat hij daarnaast ook niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaarschrift toe te lichten tijdens een hoorzitting.
6.3.1
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de afstemmingsverordening wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen voordat een verlaging van de uitkering wordt opgelegd. Uit het tweede lid volgt dat van het horen kan worden afgezien als:
de vereiste spoed zich daartegen verzet;
belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
het dagelijks bestuur het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of
belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.
6.3.2
In het verweerschrift, zoals ook ter zitting bevestigd, heeft verweerder vermeld dat op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de afstemmingsverordening besloten is eiser niet in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Zowel in het verweerschrift als ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat het proces-verbaal van de aangifte van [medewerkster verweerder] meer dan voldoende wordt geacht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging.
6.3.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in strijd met de afstemmingsverordening gehandeld door eiser niet in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen voordat werd overgegaan tot het verlagen van zijn uitkering. Verweerder had namelijk eiser in de gelegenheid moeten stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen ten aanzien van de gedraging zelf. Niet slechts de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid was immers aan de orde. Door eiser deze gelegenheid te ontzeggen, is eiser benadeeld.
6.3.4
Voorts stelt de rechtbank vast dat uit het advies van de commissie blijkt dat het bezwaarschrift van eiser in de vergadering van 5 oktober 2018 aan de orde is geweest en dat eiser en zijn gemachtigde daar niet zijn verschenen. In geschil is of verweerder eiser voldoende gelegenheid heeft gegeven zijn bezwaarschrift in een hoorzitting toe te lichten.
In dat verband overweegt de rechtbank dat uit de brief van de gemachtigde van eiser van 20 september 2018 niet blijkt –zoals eiser in beroep heeft gesteld- dat de gemachtigde verweerder heeft verzocht de hoorzitting te verplaatsen in verband met zijn vakantie. Wel heeft hij in die brief verweerder bericht dat de hoorzitting dient plaats te vinden op een locatie waar eiser aanwezig kan zijn om in persoon zijn bezwaren toe te lichten.
Uit het verweerschrift begrijpt de rechtbank dat verweerder eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld in persoon te worden gehoord vanwege de aanzienlijke hoeveelheid bezwaarschriften en ingebrekestellingen die eiser had ingediend en vanwege het pandverbod dat eiser in die periode had. Verweerder geeft aan dat, nu eiser alleen voor hoorzittingen in het pand van verweerder komt, het pandverbod een lege huls zou worden wanneer er voor elke hoorzitting een tijdelijke ontheffing van het pandverbod zou worden verstrekt. Tevens zou een verplaatsing van alle hoorzittingen een onevenredige extra belasting voor verweerder opleveren, aldus verweerder. Verweerder heeft eiser daarom per brief medegedeeld de locatie van de hoorzittingen niet te wijzigen. Volgens verweerder wordt eiser door deze handelswijze niet in zijn belangen geschaad, omdat hij een advocaat kan inschakelen om zijn belangen te behartigen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in artikel 7:3 van de Awb opgenomen uitzonderingsgronden niet van toepassing en heeft verweerder de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb opgenomen hoorplicht geschonden door eiser niet in de gelegenheid te stellen om het bezwaarschrift in persoon toe te lichten tijdens een hoorzitting. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 mei 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF9321. In die uitspraak is geoordeeld dat de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet toelaten dat een bestuursorgaan de belanghebbende de gelegenheid onthoudt om in persoon te worden gehoord en die gelegenheid uitdrukkelijk beperkt tot uitsluitend de gemachtigde van de belanghebbende. De omstandigheid dat een belanghebbende de toegang tot een gebouw is ontzegd, vormde voor de CRvB geen reden om daarover anders te oordelen. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen om er, gelet op de uitdrukkelijke wens van eiser om in persoon te worden gehoord, alles aan te doen om dit mogelijk te maken. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat verweerder dit heeft gedaan. De rechtbank wijst erop dat in geval van een pandverbod een hoorzitting evengoed mogelijk is, bijvoorbeeld door een telefonische hoorzitting aan te bieden dan wel de hoorzitting op een andere locatie te houden, eventueel met veiligheidsmaatregelen.
6.3.5
Gelet op de in 6.3.3 en 6.3.4 vastgestelde gebreken zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 4, eerste lid, van de afstemmingsverordening en artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal hierna beoordelen of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde (bestreden) besluit in stand te laten. Daartoe overweegt zij het volgende.
Inhoudelijk
7.1
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid, van de Pw.
In artikel 18, tweede lid, van de Pw is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de Pw voortvloeiende verplichtingen niet nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Pw.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de Pw ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Pw stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
7.2
De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de afstemmingsverordening.
7.3
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de afstemmingsverordening wordt een verlaging toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de afstemmingsverordening kan, in afwijking van het eerste lid, een verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.
Ingevolge artikel 15 van de afstemmingsverordening, wordt als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Pw een verlaging opgelegd van:
60 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij verbaal geweld gericht tegen de in de aanhef genoemde personen en/of instanties, bij intimidatie en/of discriminatie van de in de aanhefgenoemde personen;
100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij (dreigend) fysiek geweld gericht tegen de in de aanhef genoemde personen en/of instanties en/of materiële zaken.
7.4
Eiser voert aan dat verweerder niet gemotiveerd heeft waarom is afgeweken van de hoofdregel dat een verlaging wordt toegepast over de maand volgend op de maand waarin het besluit tot oplegging van de maatregel is bekendgemaakt. In dit verband merkt de rechtbank op dat op grond van het tweede lid van artikel 6 van de afstemmingsverordening een verlaging met terugwerkende kracht kan worden toegepast indien de uitkering nog niet is uitbetaald. Door eiser is niet betwist dat op het moment dat het primaire besluit werd genomen de uitkering over de maand augustus 2018 nog niet uitbetaald was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook gebruik mogen maken van de bevoegdheid die in artikel 6, tweede lid, van de afstemmingsverordening is opgenomen. Dit hoefde verweerder niet nader te motiveren. De beroepsgrond faalt derhalve.
7.5.1
De rechtbank stelt voorop dat het vaste rechtspraak van de CRvB [1] is dat het besluit tot het opleggen van een maatregel een belastend besluit betreft, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan, in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
7.5.2
Vervolgens rust de bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat eiser geen enkel verwijt treft op eiser. [2]
7.5.3
Uit de tekst van het bestreden besluit en het verweerschrift van 3 januari 2019 blijkt dat verweerder het besluit tot opleggen van de maatregel gebaseerd heeft op de verklaring van [medewerkster verweerder] zoals weergegeven in het proces-verbaal van aangifte van 22 augustus 2018. Dit heeft verweerder ter zitting ook bevestigd. Blijkens het proces-verbaal van aangifte heeft [medewerkster verweerder] – samengevat weergegeven – verklaard dat eiser haar na afloop van een zitting bij deze rechtbank op 21 augustus 2018 in de nabije omgeving van de rechtbank heeft opgewacht en haar en haar twee kinderen toen met de dood heeft bedreigd. Zowel in het verweerschrift als ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat de consistente en gedetailleerde verklaring van [medewerkster verweerder] aannemelijk maakt dat eiser [medewerkster verweerder] en haar kinderen met de dood heeft bedreigd en dat deze verklaring op zich reeds voldoende wordt geacht om aan eiser een maatregel van 100% op te leggen. Voorts heeft verweerder ter zitting aangegeven dat [medewerkster verweerder] , onder andere, vanwege (het gedrag van) eiser ontslag heeft genomen. [medewerkster verweerder] was werkzaam bij de afdeling Juridische Zaken van verweerder en was derhalve belast met de uitvoering van de Pw.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de afstemmingsverordening. De rechtbank kent aan de gedetailleerde en consistente verklaring van [medewerkster verweerder] , zoals weergegeven in het proces-verbaal van aangifte van 22 augustus 2018, doorslaggevende betekenis toe. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Eiser heeft deze verklaring namelijk niet overtuigend en op gedetailleerde wijze weersproken, maar volstaan met een ongemotiveerde betwisting. Een enkele ontkenning van hetgeen [medewerkster verweerder] op consistente en gedetailleerde wijze verklaard heeft, is onvoldoende om twijfel te zaaien wat betreft de geloofwaardigheid van de verklaring van [medewerkster verweerder] .
Voor de beoordeling in het kader van deze bestuursrechtelijke procedure is niet van doorslaggevend belang dat de officier van justitie de zaak heeft geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan wat in het kader van het strafrecht is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Daarbij overweegt de rechtbank dat onder meer de bewijsregels in het strafrecht anders zijn dan in het bestuursrecht. Voor een strafrechtelijke veroordeling is alleen de aangifte van [medewerkster verweerder] onvoldoende. Zoals hiervoor overwogen, acht de rechtbank in deze bestuursrechtelijke procedure de verweten gedraging op basis van de aangifte wel voldoende aannemelijk.
7.5.4
Eiser heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die aangemerkt moeten worden als dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien. Eiser heeft enkel aangevoerd dat verweerder niet bij eiser geïnformeerd heeft of sprake is van dringende redenen. Eiser heeft echter zelf niet gesteld dat hiervan sprake is en heeft zelf ook niet toegelicht welke concrete feiten en omstandigheden aangemerkt zouden moeten worden als dringende redenen. Nu dringende redenen door eiser niet zijn gesteld, was verweerder gelet op artikel 18, tweede lid, van de Pw in samenhang met artikel 15, aanhef en onder b, van de afstemmingsverordening gehouden om de bijstand van eiser bij wijze van maatregel te verlagen. De omvang en duur van de opgelegde maatregel zijn in overeenstemming met de afstemmingsverordening.
8. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde (bestreden) besluit in stand te laten.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb en het door eiser ter zitting ingeleverde proceskostenformulier vast op € 17,02 (aan reiskosten).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 17,02.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A.E. Bach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3945 en 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1293.
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 14 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:932.