In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellante voor een WAO-uitkering. Appellante had zich op 10 juli 2000 ziek gemeld met psychische klachten en had in 2001 een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering, die was afgewezen omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een eerdere afwijzing heeft appellante in 2019 opnieuw een aanvraag ingediend, die door het Uwv werd afgewezen op basis van het eerdere besluit van 2001. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op het besluit van 13 juli 2001, dat in rechte onaantastbaar was geworden. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante geen nieuwe gegevens had aangedragen die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad benadrukte dat de aanvraag van appellante in wezen een verzoek was om terug te komen op het eerdere besluit, en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot een andere conclusie. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, vooral na eerdere afwijzingen. De Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid dat er slechts één gesprek met appellante heeft plaatsgevonden, niet automatisch leidt tot de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees een veroordeling in de kosten af.