ECLI:NL:CRVB:2022:1991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
21/4224 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor een WAO-uitkering na eerdere afwijzing en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellante voor een WAO-uitkering. Appellante had zich op 10 juli 2000 ziek gemeld met psychische klachten en had in 2001 een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering, die was afgewezen omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een eerdere afwijzing heeft appellante in 2019 opnieuw een aanvraag ingediend, die door het Uwv werd afgewezen op basis van het eerdere besluit van 2001. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op het besluit van 13 juli 2001, dat in rechte onaantastbaar was geworden. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante geen nieuwe gegevens had aangedragen die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad benadrukte dat de aanvraag van appellante in wezen een verzoek was om terug te komen op het eerdere besluit, en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot een andere conclusie. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, vooral na eerdere afwijzingen. De Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid dat er slechts één gesprek met appellante heeft plaatsgevonden, niet automatisch leidt tot de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees een veroordeling in de kosten af.

Uitspraak

21.4224 WAO

Datum uitspraak: 14 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2021, 20/6032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Namens appellante is mr. Blasweiler verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verkoopster bij [naam b.v.] voor 32 uur per week.
Op 10 juli 2000 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft op 19 juni 2001 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en op 13 juli 2001 een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 13 juli 2001 geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de WAO toe te kennen per 9 juli 2001 omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
In januari 2013 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en
arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) gedaan. Deze aanvraag is door het Uwv afgewezen bij besluit van 29 januari 2013. Op 30 oktober 2013 heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend die door het Uwv bij besluit van 9 mei 2014 is afgewezen. Op 13 mei 2016 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van de beslissing van 9 mei 2014. Bij besluit van 20 juni 2016 is deze aanvraag afgewezen omdat geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen ten opzichte van de feiten waarvan is uitgegaan bij het nemen van het besluit van 9 mei 2014. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 20 juni 2016 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak op 25 november 2020 bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2020:2928).
1.3.
Op 4 maart 2018 en 4 juli 2018 heeft appellante aanvragen ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen bij besluiten van 12 maart 2018 en 13 juli 2018 omdat appellante niet verzekerd was voor de Wet WIA.
1.4.
Op 20 maart 2019 heeft appellante het Uwv verzocht om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de WAO omdat zij, toen zij ziek werd, verzekerd was voor de WAO, zij steeds zieker wordt en haar arbeidsongeschiktheid beoordeeld moet worden.
1.5.
In reactie daarop heeft het Uwv bij brief van 10 april 2019 verwezen naar het besluit van 13 juli 2001 waarin het recht op WAO al beoordeeld is.
1.6.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante vervolgens het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 14 februari 2020 vastgesteld dat de psychische beperkingen, zoals beschreven door de verzekeringsarts op 19 juni 2001, voldoende zijn beschreven. Uit de medische gegevens blijkt volgens de verzekeringsarts niet dat de belastbaarheid per einde wachttijd onjuist is vastgesteld. Nergens is beschreven dat appellante in de periode in geding reeds forse beperkingen kende op het fysieke vlak. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn om terug te komen op de eerdere beoordeling per 13 juli 2001. Volgens de verzekeringsarts is ook geen sprake van een toename op grond van dezelfde ziekteoorzaak (Amber-situatie), aangezien de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren ongewijzigd zijn. Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van de beslissing van 13 juli 2001 omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die ertoe leiden dat die beslissing onjuist zou zijn.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2020 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2020 ten grondslag gelegd. Deze arts heeft geen medische reden gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De beperkingen op de datum in geding zijn adequaat vastgesteld. De later gestelde reumatische diagnoses en de neurologische klachten (SLE/Sjögren en coxartrose) geven geen andere visie op de belastbaarheid zoals vastgesteld per datum in geding. Ook is geen sprake van een
Amber-situatie omdat de beperkingen op de datum in geding slechts beperkingen in de psychische belasting betroffen. De diagnose van een lichte autismespectrumstoornis en een iets verlaagd IQ geven geen andere visie op de vastgestelde belastbaarheid.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 13 juli 2001. De rechtbank heeft het medisch onderzoek, gelet op de verrichte onderzoekshandelingen en de beschikbare medische informatie van de behandelend sector, zorgvuldig geacht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De rechtbank heeft niet getwijfeld aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat uit de door appellante overgelegde medische informatie niet kan worden opgemaakt dat de nadien bij appellante ontstane (fysieke) klachten, verband houdend met de in 2004 gestelde diagnosen, ook al op de datum in geding aanleiding gaven tot structurele arbeidsrelevante beperkingen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de aanvraag niet heeft moeten behandelen als een nieuwe aanvraag voor een WAO-uitkering. Het Uwv heeft in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1) niet alleen beoordeeld of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het eerdere besluit, maar ook of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar (Amber) en of het oorspronkelijke besluit, met het oog op een mogelijke toekenning van uitkering voor de toekomst, onjuist was.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden die zij in beroep heeft ingediend. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, nu gebruik is gemaakt van het oude dossier en slechts één gesprek met appellante is gevoerd. Er is geen sprake van een nieuw medisch onderzoek dat op behoorlijke wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat slechts sprake is van een verzoek om herziening en niet van een nieuwe aanvraag. Daarvoor heeft zij gewezen op de aanvraag van 20 maart 2019 en hetgeen zij daarover in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Appellante heeft niet met (nieuwe) medische gegevens onderbouwd dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat de medische beoordeling onzorgvuldig is verricht. Ook is geen sprake van een onzorgvuldige beoordeling omdat er slechts één spreekuurcontact door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:1), moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht), dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Volgens appellante had haar aanvraag moeten worden beoordeeld als een nieuwe aanvraag. Zij heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij zich op 10 juli 2000 ziek heeft gemeld en dat zij sindsdien ziek is gebleven en niet meer heeft gewerkt. Haar situatie zou opnieuw beoordeeld moeten worden op basis van alle informatie die inmiddels bekend is geworden over haar medische situatie. Dit betoog slaagt niet. Appellante heeft zich in 2000 ziek gemeld en zij heeft, na het volmaken van de wachttijd in 2001, een aanvraag ingediend om een WAO-uitkering. Bij besluit van 13 juli 2001 heeft het Uwv op die aanvraag beslist en geweigerd aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen per 9 juli 2001 omdat zij geschikt wordt geacht voor gangbaar werk. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden. De aanvraag van appellante van 20 maart 2019 is, net als haar aanvraag uit 2001, gericht op het verkrijgen van een WAO-uitkering per 9 juli 2001. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat in zoverre sprake is van een verzoek om terug te komen van het besluit van 13 juli 2001. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het Uwv daarnaast in overeenstemming met vaste rechtspraak heeft beoordeeld of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na 9 juli 2001 en of het oorspronkelijke besluit, met het oog op een mogelijke toekenning van uitkering voor de toekomst, onjuist was.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt eveneens gevolgd. Met betrekking tot de aangevoerde grond dat slechts één gesprek met appellante is gevoerd, wordt gewezen op vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3306) dat de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet kan leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. Er bestaat geen aanleiding te concluderen dat de besluitvorming in bezwaar in het geval van appellante onzorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat appellante is gezien door de verzekeringsarts die lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 september 2020 afdoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestond appellante tijdens de bezwaarprocedure te zien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en rekening gehouden met alle door appellante ingebrachte medische informatie. Appellante heeft geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat medische informatie is gemist die van belang is voor de te beoordelen periode. Appellante heeft zich in 2000 ziekgemeld met psychische klachten. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 19 juni 2001, waarbij zij lichamelijk en psychisch is onderzocht, is vastgesteld dat er geen sprake is van fysieke beperkingen en zijn enkel en alleen beperkingen aangenomen op persoonlijk en sociaal functioneren. Dat de (fysieke) situatie van appellante na de datum in geding ernstig is verslechterd is dan ook een omstandigheid die niet bij de beoordeling kan worden betrokken.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de kosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi