ECLI:NL:CRVB:2018:3879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
16/4026 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante, die zich op 11 juni 2012 ziek meldde wegens psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 9 juni 2014 geen recht op WIA-uitkering had, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit was gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld. Appellante stelde in hoger beroep dat haar psychische beperkingen waren onderschat en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Ze verwees naar medische informatie die haar standpunt ondersteunde, maar het Uwv betwistte deze claims en verwees naar aanvullend rapport van de verzekeringsarts.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de psychische klachten van appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellante meer beperkingen had dan in de FML was opgenomen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4026 WIA

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 mei 2016, 15/3976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als sociaal dienstverlener voor 31,95 uur per week. Zij heeft zich op 11 juni 2012, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens psychische klachten. Op 18 maart 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 9 juni 2014 geen recht is ontstaan op WIA-uitkering, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv ten grondslag. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid zoals die door de verzekeringsarts was weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) herzien. Op basis van deze gewijzigde FML van 23 april 2015 is de arbeidskundige bezwaar en beroep in het rapport van 29 april 2015 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor één van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Op basis van de resterende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 22 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat in de op 23 april 2015 gecorrigeerde FML abusievelijk geen beperking ten aanzien van conflicthantering is gegeven. Gezien de persoonlijkheidsproblematiek is dat wel aan de orde en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit alsnog toegevoegd aan de FML van 4 augustus 2015. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld in de in beroep aangepaste FML van 4 augustus 2015. In wat door appellante is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies sluiten naar het oordeel van de rechtbank, voor wat betreft de daaraan verbonden belasting, aan op de beperkingen van appellante zoals vastgesteld in de FML van
4 augustus 2015.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische beperkingen zijn onderschat en dat zij in medisch opzicht niet geschikt is voor de geselecteerde functies. Appellante heeft haar eerder ingenomen standpunt herhaald dat zij lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis en dat zij volledig, en duurzaam, arbeidsongeschikt is. Appellante heeft gesteld dat een, in 2017 ontdekte en op 2 maart 2018 operatief verwijderde, meningeoom op de datum in geding concentratiestoornissen, vergeetachtigheid, vermoeidheid en spraakstoornissen heeft veroorzaakt. Ter ondersteuning van haar standpunten heeft appellante verwezen naar de in bezwaar overgelegde informatie van Argonaut van
13 augustus 2014 en van Sanitas van 25 februari 2015. In hoger beroep heeft appellante een medisch dossier van de afdeling neurologie van het Beatrixziekenhuis in Gorinchem overgelegd dat tot stand is gekomen nadat appellante in september 2017 door haar huisarts is verwezen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat per 9 juni 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of er aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML van
4 augustus 2015.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht worden onderschreven. Bij rapporten van 23 april 2015 en 31 juli 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk, en ingaand op de gronden en op de overgelegde medische informatie, toegelicht dat met de in beroep vastgestelde beperkingen in de FML voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten. Anders dan appellante heeft aangevoerd geeft de informatie van Sanitas geen aanleiding om aan te nemen dat bij appellante sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis, omdat uit het rapport van
25 februari 2015 blijkt dat uiteindelijk een persoonlijkheidsstoornis NAO is vastgesteld. De in dit rapport vastgestelde persoonlijkheidsstoornis is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest de FML aan te passen. Wat betreft het rapport van Argonaut wordt overwogen dat een medische beoordeling in het kader van de Wet werk en bijstand voor een ander doel en in een ander toetsingskader wordt verricht, waardoor de conclusies daaruit niet zonder meer gevolgd kunnen worden. Met de in dit rapport genoemde depressieve klachten van appellante was al rekening gehouden.
4.4.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullende rapport van 16 oktober 2018 toegelicht dat de in het najaar van 2017 geconstateerde meningeoom geen aanleiding geeft om van meer fysieke beperkingen op 9 juni 2014 uit te gaan. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat rond de datum in geding al sprake is geweest van beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren die in verband kunnen worden gebracht met de meningeoom. Over de door appellante aan de meningeoom gerelateerde concentratiestoornissen, vergeetachtigheid en spraakstoornissen wordt overwogen dat in de beschikbare informatie rond de datum in geding geen melding is gemaakt van deze klachten. Met de reeds bekende vermoeidheidsklachten is rekening gehouden bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante. Wat appellante heeft aangevoerd biedt daarom onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de FML van
4 augustus 2015. Gelet hierop is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in bezwaar geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Overige arbeidskundige gronden zijn door appellante in hoger beroep niet aangevoerd.
5. Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
5 december 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.A.E. Lageweg

IJ